"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Onder censuur

Zondag, 4 april, 2021

Geschreven door: Herman Roodenburg
Artikel door: Roeland Dobbelaer

De kerk als opvoedster van Amsterdam

[Recensie] In zijn beroemde studie Surveiller et punir. Naissance de la prison (in het Nederlands verschenen als Discipline, toezicht en straf. De geschiedenis van de gevangenis, 1989) komt de Franse filosoof Michel Foucault tot de conclusie dat er vanaf de zeventiende eeuw in Europa een zeer ingenieus systeem van overheersing is ontwikkeld waarmee de moderne mens wordt opgevoed tot een gehoorzame en bruikbare arbeidskracht. Hij illustreert deze stelling onder andere met een beschrijving van de ontwikkeling van het strafrecht in de afgelopen eeuwen. Volgens Foucault voltrok zich daarin rond 1800 een fundamentele verandering. Voordien was het gebruikelijk misdadigers bloot te stellen aan wrede lijfstraffen en martelingen, maar vanaf het begin van de negentiende eeuw verdwenen in Europa deze methoden grotendeels. Ze maakten plaats voor een netwerk van gevangenissen en opvoedingsgestichten.

In het gevangeniswezen werd de opvatting gemeengoed dat mensen niet enkel gestraft moesten worden, maar ook heropgevoed. Voor een ‘verspilling van lichamen’ door middel van bloederige straffen was geen plaats meer. Zeker niet nu de ontluikende industrie zat te springen om arbeidskrachten. En kon een misdadiger na een verblijf in de gevangenis opnieuw intreden in het arbeidsproces, dan was er, zo was de mening, veel gewonnen.

Niet alleen de gevangenis zorgde voor de (her)opvoeding van de moderne mens. Ook scholen, zieken-, gekken-, bejaarden- en armenhuizen, kazernes en fabrieken – instituten die alle in de periode 1600-1800 ontstonden – droegen hun steentje bij. In deze instellingen werden volgens Foucault “methoden ontwikkeld die de verrichtingen van de mens aan minutieuze controle onderwerpen, en die constante beheersing waarborgen van zijn krachten door ze gehoorzaam en bruikbaar te maken”.

Werd deze of gene ziek, gek, te oud of beging hij of zij een misdaad, dan waren er voldoende mogelijkheden om de betrokken persoon in een geschikt instituut onder te brengen, alwaar zijn of haar afwijkingen werden geneutraliseerd of ongedaan gemaakt. In al deze instituten werden de mensen, onderworpen aan een strenge tucht, waarin strakke tijdschema’s, absolute controle over doen en laten, en een sterke hierarchie essentiële onderdelen waren. Het geheel van deze methoden en instituten die als doel hebben de moderne mens op te voeden en te onderwerpen, vat Foucault samen met de term ‘disciplinering’.

Boekenkrant

Kerk

Wat in Foucaults studie merkwaardig genoeg ontbreekt, is de beschrijving van een uiterst belangrijk instituut als het gaat om ‘disciplinering’, namelijk de kerk. Juist de kerk, zowel de katholieke als de protestantse, behoort van oudsher tot de machtigste organisaties in Europa. Haar invloed omvatte de gehele maatschappij, van regering tot individu. Daarbij komt dat veel van Foucaults ‘disciplineringsinstituten’, zoals scholen en ziekenhuizen, in handen van de kerk waren – en nog steeds zijn.

In de periode waarover Foucault spreekt, vond er een algehele restauratie plaats waardoor de kerken, na een tijd van grote onrust ten gevolge van de reformatie en de vele godsdienstoorlogen, hun macht konden consolideren. Dit probeerde men natuurlijk in de eerste plaats door de eigen gelovigen op te voeden tot gehoorzame, volgzame discipelen. Men zou kunnen stellen dat het ‘beschavings- of disciplineringsoffensief’ in de periode van 1600 tot 1800, niet zonder hulp van de kerken had kunnen slagen.

Dit wordt weer eens bevestigd door in 1990 verschenen dissertatie van de rechtshistoricus Herman Roodenburg Onder censuur. Roodenburg onderzocht hoe de kerkelijke tucht van de gereformeerde kerk in Amsterdam in de periode 1578 en 1700 functioneerde. Het boek geeft een gedetailleerd beeld van de handel en wandel van de gereformeerde kerk in het Amsterdam van destijds.

Vanaf 1578 hadden de protestanten het in de stad volledig voor het zeggen. Om de volkse katholieke cultuur van de lagere klassen met al haar feesten en uitspattingen uit te bannen werd een officiele kerkeraad ingesteld. Deze raad onderwierp haar ‘lidmaten’, de leden van de kerk, aan een strenge kerkelijke tucht. Opgetreden werd er onder andere tegen toverij, voorechtelijke seks, overspel, bigamie, verkrachting, prostitutie, hoerenlopen, openbare dronkenschap, bedelen, beledigen, gewelddadigheden, diefstal en gokken. Ook braspartijen en feesten waren voortaan taboe: de zinnen moesten hoe dan ook beteugeld worden. Zelfs het maken van muziek en dansen werd verboden.

Bijzonder krachtig werd er opgetreden tegen lidmaten die blijk gaven van sympathie voor een ander geloof, zoals katholicisme, lutheranisme of het joodse geloof. Concurrentie en elke vermeende aantrekkingskracht van andere religieuze genootschappen kon de gereformeerde kerk niet gebruiken, zeker niet in het begin van de zeventiende eeuw, toen de gemeenschap nog relatief klein was.

Wangedrag

Elke week hield de kerkeraad zitting en vergaderde over de hem ter ore gekomen voorvallen van wangedrag. Als er een onrechtmatige daad werd vastgesteld, gaf de kerkeraad aan het betreffende lidmaat een waarschuwing. Na herhaling van het misdrijf werd er vanaf de kansel een publieke vermaning gegeven. Zondigde het lidmaat nogmaals tegen de voorschriften van de kerk, dan deed de kerkeraad een voorstel tot excommunicatie. Dit hield feitelijk in dat het lidmaat niet langer deel mocht nemen aan het avondmaal. Als niemand het lidmaat in bescherming nam, werd deze daadwerkelijk geexcommuniceerd.

Alle voorvallen waar de kerkeraad zich over uitsprak, werden indertijd minutieus genotuleerd. Deze notulen vormden de basis van Roodenburgs onderzoek. Hij kan dankzij deze fascinerende bron zeer uitgebreid de gewoontes en gedragingen van de Amsterdammers van zo’n vier eeuwen geleden beschreven. Zijn boek is een bonte aaneenschakeling van anekdotes over ‘zondige’ Amsterdammers. Zo lezen we dat schoenlapper Jan Baerentsz zo dronken was dat “sijn huysvrouwe hem nauwelycx konde voortkrijgen”, en over korendrager Jan Gerritsen komen we te weten dat deze na de dood van zijn vrouw bij een hoer introk en “zijn eygen huys toesluytende ende ’t selve daerna aen hoeren verhyrende”. Op 25 juni 1654 werd in de notulen van de kerkeraad opgetekend dat Hendrickje Stoffels zich bezondigd had aan ‘hoererij’ met ‘Rembrant de schilder’.

Roodenburg legt uit dat men destijds onder hoererij een drietal zaken verstond: prostitutie, ‘onkuijsheijt’ en ‘voortijdighe bijslapinge’ (dat wil zeggen voorechtelijke gemeenschap). Rembrandt en Hendrickje werden van de laatste vorm van hoererij beschuldigd. Als straf werd Hendrickje het avondmaal ontzegd. Rembrandt bleef echter buiten schot, hij was namelijk geen lidmaat van de gereformeerde kerk.

Onder censuur roept door de benadering en het gebruik van het bronnenmateriaal onmiddellijk de herinnering op aan de studie van de Franse historicus Emmanuel Le Roy Ladurie over het ketterse dorp Montaillou. Op basis van notulen van de kerkelijke scriba van rond 1300 reconstrueerde Le Roy Ladurie de levens en gewoontes van een katharengemeenschap in de Pyreneeën. Het boeiende van dergelijke bronnenstudies is dat er een geschiedenis van het dagelijks leven van individuen wordt gereconstrueerd die in doorsnee geschiedenisboeken vrijwel onbesproken blijft. In Nederland is het bij mijn weten vrij uitzonderlijk dat een dergelijke studie is ondernomen. Waarschijnlijk ligt er nog veel kerkelijk en ander bronnenmateriaal dat een schat aan informatie bevat over de dagelijkse werkelijkheid van Nederlanders uit vervlogen tijden te wachten om onderzocht te worden. En Roodenburgs uitstekende studie doet verlangen naar meer.

Tucht

Tot slot nog een opmerking over de disciplinering. Een optelsom aan de hand van de kerkeraadnotulen van de gereformeerde kerk leert dat er in de honderdtweeentwintig jaar tussen 1578 en 1700 in totaal 5754 lidmaten voor de Amsterdamse kerkeraad zijn ontboden. Roodenburg is van mening dat dit gezien de tienduizenden koppen tellende gereformeerde gemeente een relatief laag aantal is. Hij concludeert hieruit dat de tucht voornamelijk een exemplarische betekenis had. De kerkeraad hanteerde dus geenszins de totalitaire en onontkoombare methoden die Foucault heeft beschreven.

Dat wil echter niet zeggen dat de kerkelijke tucht geen effect heeft gehad en geen bijdrage heeft geleverd aan het beschavings- en disciplineringsoffensief waarover Foucault spreekt. In zijn studie betoogt Roodenburg dat op basis van de kerkeraadnotulen moet worden aangenomen dat de Amsterdamse samenleving aan het einde van de zestiende eeuw heel wat ruwer was dan zo’n zeventig jaar later. Hieraan kan men de conclusie verbinden – zij het met enige voorzichtigheid, aangezien de bronnen feitelijk slechts over de kerkraad gaan – dat het disciplineringproces van de gereformeerde kerk in Amsterdam vanaf 1578 succes had.

Eerder verschenen in NRC.