"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

1177 v. Chr.

Woensdag, 2 januari, 2019

Geschreven door: Eric Cline
Artikel door: Aaron Schelfhout

Het einde van de bronstijd

[Recensie] 1177 v.Chr: het jaar waarin farao Ramses III een alliantie van de beruchte Zeevolken versloeg en daarmee Egypte van de ondergang redde. Een grote overwinning, die hij liet vereeuwigen in de beroemde inscripties op de muren van zijn graftempel in Medinet Haboe. Ondanks dat Ramses zegevierde, heeft Cline voor dit jaartal gekozen als het keerpunt dat het einde van de machtige bronstijdrijken van het Nabije Oosten markeert. Het is namelijk rond dit jaartal, in de eerste decennia van de twaalfde eeuw v.Chr., dat deze rijken (van de Hittieten, Myceners, Babyloniërs en anderen), praktisch tegelijkertijd, vrijwel allemaal compleet van de kaart geveegd werden. Egypte bleef deze vernietiging bespaard, maar ook daar begon een periode van verval die eeuwen voortduurde.

Al vanaf de 19de eeuw wordt deze golf van vernietiging door veel historici en archeologen volledig aan de door Ramses III verslagen Zeevolken toegeschreven. In de afgelopen jaren is er echter een grote hoeveelheid nieuw bewijs aan het licht gekomen, waaruit blijkt dat de Zeevolken niet de (enige) oorzaak van deze verwoestingen waren (Cline, 28-29). In 1177 v.Chr.: het einde van de beschaving schept Cline een fascinerend beeld van de bronstijdrijken van het Nabije Oosten op hun hoogtepunt en probeert hij te achterhalen welke oorzaken hebben geleid tot hun uiteindelijke vernietiging.

De grootste verdienste van Clines werk is het scheppen van een uitermate levendig beeld van de internationale contacten binnen het oostelijke Middellandse Zeegebied in de late bronstijd. Hij laat overtuigend zien dat de rijken van de late bronstijd geen geïsoleerde staten waren, maar dat er een uitgebreid internationaal netwerk van handel en diplomatie bestond, dat zich uitstrekte van Italië tot Afghanistan. Hiervoor maakt Cline gebruik van een grote rijkdom aan archeologische bronnen, van inscripties op de muren van graftombes, tot de lading van scheepswrakken, tot pijlpunten die in de ruïnes van Kaänitische steden teruggevonden zijn. Dit materiaal biedt soms verrassende inzichten. Zo wordt een proclamatie van de koning van Ugarit, waarin hij de handelaar Sinaranu vrijstelt van het betalen van belasting over zijn waren, gebruikt om aan te tonen dat er in de 13deeeuw v.Chr. sprake was van handel in graan, bier en olijfolie tussen Kreta en Syrië.

Bijzonder interessant zijn ook de korte geschiedenissen die Cline schetst van enkele van de belangrijkste archeologische ontdekkingen die betrekking hebben op deze periode. Met enkele daarvan zullen de meeste lezers ongetwijfeld al bekend zijn, zoals de opgravingen rond Troje van Heinrich Schliemann (van wiens capaciteiten Cline duidelijk geen hoge dunk heeft, Cline 61-62) en de ontdekking van het graf van Toetanchamon door Howard Carter. Sommige andere verhalen zijn, mede dankzij hun relatieve onbekendheid buiten archeologische kringen, nog veel interessanter. Hierbij denk ik met name aan de eerste onderwateropgraving ooit door professionele archeologen, onder leiding van George Bass in de jaren 1960, en de ontdekking van het Uluburun-schip door een jonge Turkse sponsduiker in 1982.

Boekenkrant

1177 v.Chr. heeft echter ook zwakke punten. Het belangrijkste minpunt is dat er met betrekking tot de centrale vraagstelling, hoe het kwam dat de grote bronstijdrijken van het Nabije Oosten in zo’n korte periode allemaal instortten, geen nieuwe inzichten gegeven worden. Er wordt een serie mogelijke oorzaken gepresenteerd, waaronder de invasies van de Zeevolken, klimaatverandering, aardbevingen, interne opstanden en een te grote verwevenheid van de economieën van de staten in het Nabije Oosten, wat deze kwetsbaar maakte. Van al deze oorzaken wordt beschreven wat eerdere toonaangevende archeologen en historici erover te zeggen hadden (wat overigens wel heel helder en overzichtelijk gedaan wordt). Cline voegt daar zelf echter weinig substantieels aan toe. Zijn eigen, niet heel bevredigende eindconclusie is dat een combinatie van diverse factoren die tegelijkertijd of kort na elkaar plaatsvonden, een grotere druk op de verschillende staten legde dan deze aankonden.

Een gerelateerd punt van kritiek is dat sommige van de genoemde mogelijke oorzaken onevenredig summier behandeld worden. Zo worden er in het subhoofdstuk over klimaatverandering nog geen drie pagina’s besteed aan de resultaten van het pollenonderzoek op Cyprus van D. Kaniewski en onderzoek naar sedimentmonsters uit Griekenland en Israël van Brandon Drake (Cline, 187-189). Dat terwijl deze onderzoekers overtuigend bewijs bieden voor een periode van grote droogte van ruwweg 1250 tot 850 v.Chr. in het oostelijke Middellandse Zeegebied. Dit zou geleid hebben tot mislukte oogsten en hongersnood, wat een oorzaak kan zijn geweest van interne opstanden en de migraties van de Zeevolken. Graag had ik gezien dat hier meer aandacht aan besteed werd, in plaats van aan bijvoorbeeld de geschiedenis van de Trojaanse oorlog en de Bijbelse Exodus (o.a. Cline 115-119 en 122-129), die, hoe interessant ook, niet direct relevant zijn voor de hoofdvraag van Clines werk.

Nu kan het de auteur natuurlijk niet kwalijk genomen worden dat hij het grote mysterie van de val van de bronstijdbeschavingen niet eventjes oplost, maar, op basis van de verwachtingen die hij schiep, had ik van zijn conclusie wel meer verwacht. Ondanks dat heb ik 1177 v.Chr. met veel plezier gelezen. De sterke punten van het boek overschaduwen de zwakheden met gemak. Ik kan het dan ook hartgrondig aanbevelen, met name voor lezers die, zoals ikzelf, nog niet heel bekend zijn met de geschiedenis van de late bronstijd. Wie weet kan dit werk zelfs nog nieuwe generaties archeologen inspireren, om ooit het mysterie van het einde van de bronstijdbeschavingen definitief op te lossen.

Eerder verschenen op Hereditas Nexus