"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het Nederlandse liefdeslied in de middeleeuwen

Dinsdag, 2 november, 2021

Geschreven door: Frank Willaert
Artikel door: Marnix Verplancke

“Zolang melancholie bijgekleurd wordt door hoop is ze positief”

Frank Willaert schreef een studie over

[Interview] “Ja,” lacht Frank Willaert, emeritus hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit Antwerpen, “Toen ik nog college gaf was dat de zin die alle studenten steevast konden meezeggen. ‘Hebban olla uogala,’ hoefde ik maar te beginnen, en zij volgden met ‘nestas hagunnan…'” Met dat zinnetje, neergekrabbeld in de rand van een stuk perkament dat nergens meer toe kon dienen begon zo ergens tussen 1075 en 1100 de Nederlandse literatuur. “Het eerste geschreven Oud-Nederlands was het echter niet,” legt Willaert verder uit, “want we hebben doopgeloftes, wormbezweringen en toverspreuken die ouder zijn, maar het is het eerste zinnetje dat we literatuur zouden kunnen noemen.”

Merkwaardig is dat het eerste Nederlandse vers in Engeland werd gevonden in een handschrift dat stamde uit de abdij van Saint-Andrew in Rochester. Voor sommigen is dit het bewijs dat het zinnetje daarom ook geen Oud-Nederlands is, maar wel Oud-Engels. En er valt misschien wel iets voor te zeggen, want de grenzen tussen de talen waren toen veel diffuser dan vandaag. Het was iets waar we aan dachten toen we Frank Willaerts ronduit imposante studie

Laat ons eens terugkeren naar de schrijver van ‘Hebban olla uogala’. Wie was hij?

Yoga Magazine

Willaert: “De schrijver was een monnik die een nieuwe ganzenveer had gesneden en die voor hij verderging met zijn kopieerwerk wou uitproberen om er zeker van te zijn dat ze goed werkte. En dus schreef hij er een zinnetje mee. Misschien is het een stukje van een liedje of versje dat in zijn hoofd zat, of een heuse ontboezeming, dat weten we niet. Wellicht kwam de bewuste monnik uit de Normandische abdij van Bec. Die rekruteerde heel breed, ook in Vlaanderen, en stuurde vervolgens monniken uit naar andere abdijen, ook naar Rochester. De abdij van Saint-Andrew was gloednieuw, opgericht nadat Willem in 1066 Engeland had veroverd, en die moest boeken hebben. Dus werd daar een bibliotheek uitgebouwd. Wellicht was de kopiist in kwestie dus een Frans-Vlaamse of een West-Vlaamse monnik.”

Er werd dus wel wat afgereisd in die tijd?

Willaert: “Aan de andere zijde van het Nederlandse taalgebied, in het Rijngebied dus, hebben we gelijkaardig versjes aangetroffen die volgens romanisten Occitaans zouden zijn, afkomstig uit het zuiden van Frankrijk dus. Hoe ze in het Rijngebied beland zijn weten we niet, maar het toont wel dat er in die tijd een grote mobiliteit bestond. Dat inzien is van fundamenteel belang om de middeleeuwse lyriek te begrijpen. Onze lyriek vertoont bijvoorbeeld overeenkomsten met die uit Zwitserland en Oostenrijk. Bij de liederen van Hendrik van Veldeke, die actief was tijdens de tweede helft van de twaalfde eeuw, zie je dat ook. Hij leefde aan het hof. De hoven waren onophoudelijk in beweging en de hovelingen reisden mee. De kennis van elkaars liederenschat is dus niet zo verbazend. Wij zien het altijd veel te statisch, alsof een dichter ergens helemaal alleen in een geïsoleerd en kil kasteel zou zitten dichten, maar zo was het waarschijnlijk niet.”

Veldekes liederen blijken vol ironie te zitten. Hoe uniek was hij hierin?

Willaert: “Zijn ironie is heel geprononceerd en ik denk dat hij daar toch wel een aparte positie inneemt. Het was normaal dat dichters motieven van elkaar overnamen en die dan net iets geraffineerder uitwerkten zonder dat dit altijd ironie of kritiek werd. Veldeke ging een stap verder. Helaas weten we niets over de muziek waarop die liederen gezongen werden, want die is niet bewaard gebleven, maar het is best mogelijk dat daar hetzelfde speelde, dat ook daar overgenomen en geïnnoveerd werd.”

Wanneer werden zulke minneliederen opgevoerd?

Willaert: “Lang dacht men dat dit de grote hofdagen moesten zijn waarop heel veel mensen met elkaar in contact kwamen, maar als je kijkt naar de getuigenissen van die tijd, zie je dat de opvoeringen bijna altijd in intieme kring doorgingen. Het publiek bestond uit een paar mensen, fijnproevers die echt luisterden en nadien met elkaar in discussie gingen over wat gezongen was. Het ging dus niet om een groot, feestend publiek. Hoe zou dat trouwens ook kunnen? Er was geen geluidsversterking in die tijd.”

Een echte uitschieter was de dertiende-eeuwse Hadewijch met haar mystieke liefdeslyriek, een vrouw dus. Hoe zeldzaam was dat?

Willaert: “We weten zo goed als niets van haar. Wat we met een grote mate van zekerheid kunnen zeggen is dat zij een goede opvoeding moet hebben genoten. Ze kende Latijn en Frans, en dus ook de Franse lyriek. Ze moet tot de elite behoord hebben. Ze koos voor een leven in mystieke overgave aan God. Die keuze werd door veel van haar tijdgenoten bekritiseerd. Leken vonden dat vrouwen zoals Hadewijch zich onttrokken aan de autoriteit van hun familie, en in de eerste plaats van hun vader of voogd. De kerk vond dan weer dat die vrouwen een verkorte binnenweg naar God namen en zich op die manier onttrokken aan het gezag van de geestelijkheid. Dat een aantal vrouwen rechtstreeks met God in contact probeerden te komen, elkaar beleerden, samen teksten interpreteerden en spraken over delicate zaken die aan theologen voorbehouden waren, viel niet in goede aarde. Het zal wel geen toeval zijn dat Hadewijch zichzelf in een van haar Visioenen vergelijkt met een kampvechter die met het redenerende verstand een berg beklommen heeft, maar in tegenstelling tot haarzelf de hoogste top niet had kunnen bereiken omdat hij de mystieke liefde niet had. Hadewijch stond hier niet alleen in. Ze behoorde tot een vrouwenbeweging van de dertiende eeuw. Vooral in de zuidelijke Nederlanden kwamen dergelijke vrouwengroepen wel vaker voor, maar ook in het Rijnland.”

Hadewijch was duidelijk schatplichtig aan de Franse lyriek, maar waarom schreef ze dan in het Nederlands?

Willaert: “In een van de bronnen die we over haar hebben staat dat ze uit Antwerpen kwam. Ze schrijft ook in het Brabants. De kans is dus groot dat ook haar vriendinnen uit het hertogdom Brabant kwamen en Nederlandstalig waren. Het is trouwens opvallend dat van zodra vrouwen zich inlieten met mystieke literatuur, wat ze ook in het Rijnland en in het zuiden van Duitsland deden, dit zo goed als altijd in de volkstaal gebeurde.”

Ook de adel liet zich niet kennen wanneer het op liefdeslyriek aankomt, toont u. Jan I van Brabant was zelfs een dichtende hertog.

Willaert: “Er zijn negen liedjes van hem bewaard. Het zijn liederen met refrein die meestal maar uit drie strofen bestaan en literair niet zo geweldig zijn. Ze hebben een vrij frivole teneur en gebruiken formules die voor een groot deel ontleend werden aan de Duitse minnezang en de Franse lyriek. Het was amusement en een manier om je als edelman te profileren als iemand met een zeker savoir-faire en welsprekendheid. Dit type lyriek bleef de hele veertiende eeuw bestaan omdat er toen van een jonge edelman of -vrouw verwacht werd in staat te zijn dit te maken en zingen. In feite had het dus meer met society dan met literatuur te maken. Het zal wel geen toeval zijn dat wanneer Geoffrey Chaucer in zijn Canterbury Tales de eigenschappen van een schildknaap opsomt het maken van goede liedjes daar een van is. Dat hoorde gewoon bij de opvoeding van een goede edelman.”

De absolute top van de Nederlandse middeleeuwse liefdeslyriek is wellicht het Gruuthusehandschrift, zo genoemd omdat het deel uitmaakte van de bibliotheek van de Brugse Lodewijk van Gruuthuse. Wat is er zo uniek aan?

Willaert: “Alvast niet het uiterlijk, want het is maar een schamel boek in vergelijking met veel andere handschriften die Gruuthuse tot aan zijn dood in 1492 verzamelde. De man was een echte bibliofiel. Zijn bibliotheek diende alleen voor die van de hertogen van Bourgondië onder te doen. Zelf heeft hij niets met het handschrift te maken aangezien hij geboren werd in 1422 en het handschrift gedateerd wordt omstreeks 1400. Het begon als een verzorgd handschrift met verluchte hoofdletters bijvoorbeeld, maar er werden onophoudelijk teksten aan toegevoegd, door andere kopiisten, in andere inkt, waardoor het een soort vergaarbekken werd.”

Wie is dan wel de auteur?

Willaert: “Een Bruggeling ongetwijfeld. Ik heb het de voorbije decennia lang gehad over de Gruuthusedichters. Later heb ik die eind-s tussen haakjes geplaatst en vandaag ben ik er vrij zeker van dat het handschrift het werk is van één dichter, Jan van Hulst. Bewijzen kan ik dat niet, maar het is de meest aannemelijke verklaring. Het niveau van de teksten, en dus ook van de gedichten en gebeden is zo fenomenaal dat het onwaarschijnlijk is dat daar een hele groep dichters achter zouden zitten. We weten dat Jan van Hulst bijzonder gerespecteerd werd als verluchter van handschriften. Hij was op een bepaald moment gerechtsdienaar. In een van de gedichten wordt de liefde vergeleken met het procesrecht, en dat gebeurt zo nauwkeurig dat alleen iemand die van nabij betrokken was bij justitie daartoe in staat was. Hij was bevriend met zangers, bijvoorbeeld iemand uit de Pauselijke kapel. Op het einde van zijn leven werd hij erelid van een belangrijke broederschap in ’s-Hertogenbosch. Voeg daar nog aan toe dat hij sommige teksten in het handschrift door middel van een acrostichon ondertekent en dan kun je er bijna niet meer omheen dat Jan van Hulst de geniale dichter van het handschrift moet zijn. Dat hij in Brugge een straat naar zich genoemd heeft gekregen is dus helemaal terecht.”

Als je Veldeke vergelijkt met Gruuthuse, zie je dan dat gedurende die twee eeuwen ertussen het wereld- en mensbeeld zijn veranderd?

Willaert: “Het belangrijkste verschil is wellicht hof tegenover stad. Veldeke is ondenkbaar zonder gelijkgestemde dichters die elkaar via reizende hoven ontmoetten. Hij was dus bij uitstek een hofdichter. Bij Jan van Hulst zie je dat heel wat teksten ten dienste stonden van de stad. Er zijn gedichten die duidelijk ingaan op Brugse toestanden. Een gedicht was bijvoorbeeld bedoeld om voorgelezen te worden op het moment dat een maquette van de stad Brugge werd binnengedragen. Hij was dus bij uitstek een stedelijke dichter die bijvoorbeeld drinkliederen maakte die duidelijk op stedelijke broederschappen waren toegesneden. Ook beschrijft hij in enkele liederen en gedichten liefde als werk, als een ambacht dat men goed diende te beheersen, een metafoor die in een adellijk gezelschap dat juist het nietsdoen cultiveerde, vrijwel ondenkbaar is. En dat terwijl Veldekes lyrische bandbreedte beperkt was tot liefdesliederen. In de late middeleeuwen begon de liefdeslyriek zich onder te verdelen in allerlei subgenres. Er werden ochtendliederen, meiliederen, nieuwjaarsliederen en nog andere gelegenheidsliederen geschreven. Er kwamen ook satires over de liefde in de lagere klassen en bij geestelijken, zoals De kapelaan van Oedelem bijvoorbeeld, die met een vrouw in bed wordt betrapt door haar man.”

En wat met de menselijke gevoelswereld?

Willaert: “Er was een duidelijk andere ingesteldheid tegenover melancholie, ook wel eens de ziekte van de late middeleeuwen genoemd. Het raadselachtige aan het Gruuthusehandschrift is dat melancholie daar twee gezichten heeft. Enerzijds is melancholie de houding van een oprechte minnaar tegenover zijn geliefde. Zolang die melancholie bijgekleurd wordt door hoop is ze positief. In een bepaald gedicht speelt Melancholie een allegorisch rol. De minnaar komt in een kasteel en weet door zijn liedkunst heer Melancholie voor zich te winnen, waarop die hem kleedt met zijn kleuren, grijs natuurlijk, maar ook groen, wat in die tijd de kleur van de hoop was. Als hij die kleuren draagt krijgt hij toegang tot alle kamers van het kasteel, dat een beeld is van de geliefde vrouw. In latere gedichten en liederen is melancholie uitermate negatief. Ze veroorzaakt hersenspinsels die je neerslachtig maken, en dus moeten we ervan af. Melancholie doet daar meer denken aan depressie. In de vijftiende eeuw, en vooral in de Franse lyriek, speelt melancholie een bijzonder negatieve rol. Het is een ziekte die het geestelijk evenwicht bedreigt. Gruuthuse zit dus op een kantelmoment. Een ander verschil is dat Veldeke helemaal niet zoveel spreekt over trouw. Hij steekt daar liever de draak mee want in een aantal van zijn liederen blijken vrouwen veel toeschietelijker dan ze volgens de code van de hoofse liefde horen te zijn en is de minnaar zelf ook duidelijk uit op een snelle wip.. In het Gruuthusehandschrift is dat anders. In de serieuze minneliederen wordt trouw zowat het belangrijkste woord, want het is door trouw te beloven dat je een meisje kunt overtuigen van je goede bedoelingen.”

Je boek eindigt met het Gruuthusehandschrift. Was dat ook het einde van de liefdeslyriek?

Willaert: “Ja en nee. Ongetwijfeld werden er nog liefdesliedjes gemaakt, maar tot het eind van de vijftiende eeuw zijn er geen meer overgeleverd. Ook wordt de literatuur nu gedomineerd door de rederijkers. Hun dominante genre is het refrein, dat niet gezongen werd en eindigde met een laatste korte strofe, de prinse, die in de middeleeuwse liefdesliederen niet voorkomt. Maar het grootste verschil is wellicht dat de rederijkers poëzie produceerden in kamerverband, terwijl de dichters die daarvoor kwamen nog individueel werkten. In het Gruuthusehandschrift zie je al een geleidelijke evolutie daar naartoe en de auteur ervan, Jan van Hulst, is wellicht de stichter van een van de eerste Brugse rederijkerskamers. Voor de rederijkers stond kunst als kunde en meesterschap centraal. Wellicht is dat dan ook niet toevallig het eerste woord waarmee het Gruuthusehandschrift had moeten beginnen, als het ingebonden was geweest zoals het oorspronkelijk was bedoeld.”

Frank Willaert (Veurne, 1952)
1982: na een studie Germaanse filologie in Kortrijk en Leuven en Mediëvistiek in Poitiers promoveert hij in Leuven op een proefschrift over de Strofische Gedichten van Hadewijch.
1984: wordt docent Oudere Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit Antwerpen. In 1992 wordt hij hoogleraar, in 2000 gewoon hoogleraar.
1996: wordt lid van de Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal en Letterkunde en tien jaar later ook buitenlands lid van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen.
Hij publiceert vooral over de mystiek van Hadewijch en Ruusbroec en over de minnelyriek.

Eerder verschenen in Knack