"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Les voix de la liberté

Woensdag, 25 december, 2019

Geschreven door: Michel Winock
Artikel door: Arnold Heumakers

[Essay] In 1922 publiceerde Léon Daudet Le stupide XIXe siècle. Een titel die al zoveel over de inhoud lijkt te verraden, dat je het boek nauwelijks nog hoeft te lezen. En inderdaad, Daudet (destijds een van de voormannen van de ultra-rechtse Action Française) geeft zijn lezers precies wat de titel belooft: een frontale aanval op de negentiende eeuw met haar vooruitgangsgeloof, haar vertrouwen in de wetenschap, haar romantiek, democratie en secularisatie. Alleen een onmiddellijke terugkeer naar monarchie, katholicisme en klassieke orde kon Frankrijk redden van de ondergang.

Tegen zoveel reactionaire vijandigheid, die ook nog gepaard ging met een onverkwikkelijke dosis antisemitisme, ben je bijna geneigd de negentiende eeuw en bloc in bescherming te nemen.
Toch heeft Michel Winock (die Daudet en diens boek noemt in de inleiding bij Les voix de la liberté. Les écrivains engagés au XIXe siècle) dat niet gedaan. Te goed is hij er zich van bewust dat eeuwen zich nooit laten reduceren tot een homogene eenheid, in negatieve noch in positieve zin. Hij toont eerder de complexiteit en de contradicties van het verleden, ook al heeft hij voor zijn boek een duidelijke leidraad gekozen: de strijd om de vrijheid, zoals die in de negentiende eeuw is gevoerd door schrijvers, journalisten en andere geëngageerde publicisten. Winock besluit Les voix de la liberté met de dood van Victor Hugo in 1885, toen de Derde Republiek eindelijk vast in het zadel leek te zitten. Een republiek die recht, vrijheid en gelijkheid in haar rood-wit-blauwe vaandel had geschreven. Maar dit ‘happy end’ heeft ook iets bedrieglijks, zoals iedereen weet die Winocks vorige boek (Le siècle des intellectuels uit 1997) heeft gelezen. Dat boek begon waar hij nu ophoudt: met de Dreyfus-Affaire, die de Franse samenleving aan de rand van de burgeroorlog bracht en die de aanleiding werd voor de oprichting van de Action Française.

De strijd om de vrijheid werd in de negentiende eeuw niet definitief beslist, maar zette zich voort in de twintigste eeuw, toen in de vorm van het linkse en rechtse totalitarisme een nieuwe, nog veel gevaarlijker bedreiging zich aandiende. Inmiddels is zowel het linkse als het rechtse totalitarisme van de politieke landkaart verdwenen. Aan het slot van Le siècle des intellectuels stelt Winock zich daarom de vraag, naar aanleiding van de begrafenis van Jean-Paul Sartre in 1980, of met het totalitarisme ook aan de intellectueel een eind is gekomen.

Zijn antwoord komt erop neer dat de klassieke intellectueel, die uit naam van alomvattende idealen niet zelden toegaf aan de totalitaire verleiding, veel van zijn levensvatbaarheid is kwijtgeraakt. Maar aan ‘kritische’ intellectuelen bestaat volgens Winock nog onverminderd behoefte, intellectuelen die blijven herinneren aan de ‘universele waarden’ (zoals vastgelegd in de Verklaring van de Rechten van de Mens) waar geen enkele democratie buiten kan.

Boekenkrant

Het kan moeilijk origineel worden genoemd. Zelfs in Frankrijk zal tegenwoordig bijna iedereen het met Winock eens zijn. Originaliteit is evenmin de meest opvallende eigenschap van Les voix de la liberté. Over de negentiende-eeuwse voorlopers van de geëngageerde intellectuelen is al heel wat afgeschreven, en Winock weet daar niet veel nieuws aan toe te voegen. Maar hij doet wel iets anders: hij vat hun geschiedenis op een aantrekkelijke manier samen en brengt deze daardoor tot leven. Zijn boek is één lange, vitale portrettengalerij en tegelijk een verkapte politieke en literaire historie van Frankrijk in de negentiende eeuw.

De strijd om de vrijheid was in wezen de strijd om de erfenis van de Franse Revolutie en het Napoleontische keizerrijk. Winock begint zijn relaas dan ook met de befaamde Honderd Dagen van 1815, de periode tussen Napoleons terugkeer van Elba en de slag bij Waterloo. Tijdens die Honderd Dagen liet Bonaparte zich van zijn meest liberale zijde zien, met als gevolg dat sommigen van zijn vroegere tegenstanders zich tegen ieders verwachting in aan zijn zijde schaarden.

Het meest verrassend was ongetwijfeld het ralliement van Benjamin Constant die Napoleon nog vlak daarvóór in een krantenartikel had vergeleken met ‘Atilla’ en ‘Djengis Khan’. Toen de teruggekeerde keizer bereid bleek op Constants voorstellen voor een vrijheidslievende grondwet in te gaan, was het despotische verleden in één klap vergeten, al laat Winock er geen twijfel over bestaan dat ook Constants zinderende ambitie hierbij het nodige gewicht in de schaal heeft gelegd.

Het grote probleem van de liberalen was de macht, onontbeerlijk om hun ideeën ten uitvoer te brengen. Waar was het regime dat die ideeën wenste te honoreren? Chateaubriand, een andere – aristocratische – tegenstander van Napoleon, meende het gevonden te hebben in de Restauratie, die zich vóór en na de Honderd Dagen aandiende als een constitutionele monarchie en niet als een terugkeer van het oude absolutisme. In de praktijk bleek de beloofde vrijheid helaas tegen te vallen, zeker nadat in 1820 de troonopvolger het slachtoffer was geworden van een moordaanslag en de overheid reageerde met een politiek van anti-liberale repressie.

In de laatste jaren van de Restauratie zag Chateaubriand zich gedwongen om, ondanks zijn royalisme, de gelederen van de liberale oppositie te versterken. Daar trof hij als metgezellen onder anderen Constant en de historicus François Guizot, verwikkeld in een felle strijd om de persvrijheid, die in 1830 tot de ondergang van het gerestaureerde Bourbon-regime zou leiden.

De revolutie brak uit in juli 1830, maar al op 25 februari van dat jaar had er een soort generale repetitie plaatsgevonden, toen Victor Hugo’s romantische drama Hernani zijn première beleefde. Classicisten en romantici gingen elkaar in de zaal van het Théâtre Français met groot verbaal geweld te lijf. Politieke betekenis kreeg deze literaire controverse, omdat voor Hugo en diens aanhangers de romantiek zoiets was als het liberalisme in de kunst. De vrijheid die zij verdedigden tegen de strenge en langzamerhand ridicuul geworden regels van het classicisme, was in hun ogen het literaire complement van de politieke vrijheid waarvoor de liberale oppositie zich in de Chambre des députés en in de pers sterk maakte.

Toch werd deze onverwachte steun van romantische zijde door menige liberaal met wantrouwen begroet. Begrijpelijk, want aanvankelijk hadden romantici als Lamartine en Hugo zich juist onderscheiden als dichterlijke verdedigers van Troon en Altaar. Pas de overgang van hun mentor Chateaubriand naar de oppositie bracht hen in meer liberaal vaarwater. Vanzelfsprekend was de verbinding tussen romantiek en liberalisme echter niet. De liberalen beriepen zich op het erfgoed van de Verlichting en voelden zich op esthetisch vlak vaak meer thuis bij het rationele classicisme, uitzonderingen als Constant en Stendhal daargelaten; de romantici cultiveerden een opvatting van kunst en literatuur, die zich niet zo makkelijk met de verlichte rede liet verenigen.

Een vergelijkbare spanning tussen romantiek en liberalisme komen we tegen in De illusionisten. Geschiedenis en cultuur in de Franse Romantiek van de Leuvense historicus Jo Tollebeek. Anders dan Winock richt hij zich niet zozeer op de politieke ideeën van de romantische én liberale historici die hij behandelt, als wel op de manier waarop zij het verleden hebben weergegeven. Zijn fraaie en uitstekend leesbare boek geeft blijk van een typisch postmoderne belangstelling voor de ‘representatie’ van de historische werkelijkheid.

Prosper de Barante en Augustin Thierry (de twee historici die de meeste aandacht krijgen) worden door Tollebeek ‘illusionisten’ genoemd. In hun werk zochten zij de ‘authenticiteit’ van het verleden; het moest voor hun lezers een overtuigende schijn van realiteit krijgen, precies zoals dat het geval was in de destijds razend populaire historische romans van Walter Scott en in de historische drama’s van Shakespeare, Schiller en Goethe. Een combinatie van kunst en wetenschap, van eruditie en verbeelding – daar was het deze historici om te doen, en Tollebeek laat heel goed de verwantschap zien van hun werkwijze met die van de romantische dichters en schilders.

Na 1820, toen de liberalen als represaille voor de moord op de duc de Berry uit de overheidsdienst werden ontslagen, kregen Barante en Thierry (maar hetzelfde geldt voor iemand als Guizot) alle gelegenheid om zich aan hun wetenschappelijke arbeid te wijden, in afwachting van betere tijden. Dat resulteerde onder meer in Barantes Histoire des Ducs de Bourgogne (1824-1826) en Thierry’s Histoire de la Conquête de l’Angleterre par les Normands (1825), geschiedenissen vol strijd en rauw geweld, waarin de classicistische eis van ‘welvoeglijkheid’ (die onvermijdelijk een anachronistische vertekening en verzachting tot gevolg had) volledig was losgelaten. Dankzij de nadruk op het authentieke geweld kreeg het verleden bij hen een ‘ongrijpbare’ kwaliteit, die Tollebeek in verband brengt met de romantische voorkeur voor het ‘sublieme’ – de esthetische categorie voor alles wat het rationele begrip te buiten gaat.

Een probleem was alleen hoe dit sublieme geweld (dat bij Barante en Thierry tot de essentie van de geschiedenis lijkt te zijn geworden) nog te rijmen viel met de liberale opvattingen die zij eveneens huldigden. Voor de meeste liberalen was de geschiedenis een proces van Vooruitgang, waarbij alle strijd en geweld uiteindelijk de burgerlijke vrijheid bevorderden. Als goede liberalen geloofden ook Barante en Thierry in zo’n progressieve doelmatigheid, maar in hun sublieme evocaties van het middeleeuwse verleden was daar niet veel van te merken.

De spanning tussen hun romantische geschiedschrijving en hun liberale ideologie kwam pas tot een eenzijdige oplossing na de revolutie van 1830, toen de liberale bourgeoisie de macht in handen kreeg en de geschiedenis in de ‘juste milieu’ politiek van Guizot (als minister en ideoloog de belangrijkste raadgever van de nieuwe ‘burger-koning’ Louis-Philippe) haar eindpunt leek te hebben bereikt. Eenzijdig was die oplossing omdat de burgerlijke triomf het sublieme geweld in feite ontkende, door het weg te stoppen in een teleologisch geschiedverhaal. Vandaar de verwarring toen dat geweld in de revolutie van 1848 alsnog de kop opstak. Blijkbaar was de geschiedenis toch niet voorbij, hoewel noch Guizot noch Barante en Thierry dat ooit volmondig hebben willen erkennen.

Door de ontwikkelingen werden zij buiten spel gezet, maar ook tijdens de Julimonarchie was de strijd om de vrijheid doorgegaan, zij het op een andere manier en met andere accenten dan vóór 1830. In Les voix de la liberté laat Winock een bonte rij tegenstanders van Guizots ‘juste milieu’ de revue passeren, iets wat Tollebeeks bewering dat ‘bezadigdheid’ het culturele leven van de Juli-monarchie regeerde, op z’n minst relativeert.

Want bezadigd kun je ze onmogelijk noemen, de aanhangers van Saint-Simon en Fourier met hun sektarisch utopisme, Lamennais met zijn tegen Rome gerichte vrijheidslievende christendom, Lamartine en Michelet met hun subversieve geschiedschrijving van de Franse Revolutie, Balzac met zijn verdediging van Troon en Altaar, Eugène Sue met zijn verkenning van de Parijse onderwereld in Les mystères de Paris, Proudhon met zijn stelling dat eigendom ‘diefstal’ is, Flora Tristan met haar feministisch socialisme en George Sand met haar sociale republikanisme.

De Juli-monarchie was ‘le temps des prophètes’, om de titel te citeren van een van Paul Bénichou’s briljante studies over de Franse romantiek. Visionaire dichters, historici en hervormers hielden in religieuze bevlogenheid de blik gericht op een betere toekomst en gaven zo de romantiek (waarvan zij allen in meer of mindere mate de invloed hadden ondergaan) een onmiskenbaar ‘sociale’ wending. Hun ging het niet meer alleen om de vrijheid, minstens zo belangrijk was de gelijkheid geworden, die in het juste milieu met zijn beperkte kiesrecht en zijn repressieve sociale politiek nauwelijks aan bod kwam.

Winock benadrukt terecht dat deze passie voor de gelijkheid een nieuw gevaar voor de vrijheid betekende. Voordien was haar grootste vijand de Reactie geweest, het verlangen naar een herstel van het absolutistische Ancien Régime; nu kreeg zij een nieuwe – progressieve, democratische – vijand tegenover zich, in de gedaante van een verlangen naar sociale rechtvaardigheid dat desnoods met autoritaire middelen bevredigd wilde worden. Een lucide liberaal als Tocqueville was zich daarvan terdege bewust en hij verweet de Juli-monarchie dat zij met haar kortzichtige beleid zelf een nieuwe revolutie uitlokte.

In 1848 was het zover. Het regime van Guizot en Louis-Philippe moest plaatsmaken voor de Tweede Republiek, die in eerste instantie onder leiding kwam te staan van de romantische dichter Lamartine. Even leken vrijheid en gelijkheid, in een roes van revolutionaire verbroedering, met elkaar verzoend te zijn. Maar de ‘junidagen’ van hetzelfde jaar, toen de republiek met grof geweld een Parijse arbeidersopstand neersloeg, brachten al gauw de ontnuchtering, die nog groter werd nadat in december Louis-Napoleon (de zoon van de voormalige koning van Holland) met overweldigende meerderheid van stemmen tot president was gekozen. In 1851 volgde Bonapartes staatsgreep en weer een jaar later veranderde de republiek in het autoritaire Second Empire. Voor de vrijheid braken in Frankrijk moeilijke tijden aan.

Aan de hand van portretten van onder meer Auguste Comte, de vader van het ‘positivisme’, Flaubert en Baudelaire (die zich in 1857 wegens de vermeende ‘immoralité’ van hun werk voor de rechter moesten verantwoorden), Ernest Renan, de schrijver van een anti-christelijk geacht Vie de Jésus, de liberale encyclopedist Pierre Larousse en de socialist tegen wil en dank Emile Zola, zet Winock zijn relaas voort, tot en met de eerste vijftien jaar van de Derde Republiek.

De Frans-Pruisische oorlog (die zelfs de apolitieke Flaubert tot een oprisping van patriottisme wist te verleiden) had in 1870 een eind gemaakt aan het Second Empire, maar de Parijse Commune en de bloedige onderdrukking daarvan wierpen al meteen een smet op de prille republikeinse vrijheid. Tot aan het eind blijft het een geschiedenis van vallen en opstaan, boordevol heroïsche, dwaze, verstandige, ijdele, geniale, opportunistische en scherpzinnige protagonisten.

Eén van hen trekt niettemin de meeste aandacht naar zich toe: Victor Hugo. Tijdens de Restauratie begonnen als conservatieve voorman van de Franse romantiek, liberaal geworden nog vóór 1830, daarna een tijdlang gewonnen voor het juste milieu, maar in 1848 bekeerd tot de republiek, die hij in naam van het ‘volk’ ook na de staatsgreep van Louis-Napoleon bleef verdedigen, nu als dichter-ziener in ballingschap op de Britse Kanaaleilanden. Toen hij op 5 september 1870 terugkeerde in Parijs, werd hij op het Gare du Nord door een geestdriftige menigte opgewacht. Een massa van vele duizenden dankbare bewonderaars woonde in 1885 zijn staatsbegrafenis bij.

Van de talrijke ‘stemmen van de vrijheid’ die Winock in zijn boek aan het woord laat, is die van Hugo de meest exemplarische. Door de verbazingwekkende veranderlijkheid ervan, de virtuositeit, het vaak naïef aandoende idealisme, de seculiere religiositeit en niet te vergeten de ongelofelijke megalomanie. Alleen, hoe die stem ook klinkt, stupide klinkt hij nooit. Léon Daudet had ongelijk. Dat wisten we natuurlijk al lang, maar Winock heeft er goed aan gedaan ons daar via zijn levendige reconstructie van het negentiende-eeuwse engagement met de vrijheid nog eens uitdrukkelijk aan te herinneren.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad (2001) en op arnold heumakers