"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Atheistisch manifest & De onredelijkheid van religie

Zondag, 15 juli, 2018

Geschreven door: Herman Philipse
Artikel door: Arnold Heumakers

Wat is er te zeggen over het bestaan van God?

[recensie] Geen moeizamer afscheid dan dat van het Christendom – het duurt nu al langer dan twee eeuwen. Zelfs Nietzsches doodverklaring van God heeft niet mogen helpen, want Zijn ‘schaduw’ is gebleven. Die moet ook nog ‘overwonnen’ worden, lezen we in Die fröhliche Wissenschaft.

Het betreffende citaat gaat als motto vooraf aan het Atheïstisch Manifest van de Leidse filosoof Herman Philipse. Een manifest bestaande uit drie glasheldere essays, waarvan er een in 1994 enig stof deed opwaaien op de opiniepagina’s van NRC Handelsblad. Geschreven werden de essays als reactie op de religieuze revival in eigen land en op de dreiging van het fundamentalistische ‘spook’ aan de grenzen van Europa. Philipse gaat op deze verschijnselen niet uitvoerig in, maar hij neemt er polemisch stelling tegen, zoals de titel van zijn boekje al doet vermoeden.

De centrale vraag in dit manifest luidt: zijn morele normen te rechtvaardigen met een beroep op de godsdienst? Volgens Philipse zijn ze dat niet. Zijn essays leveren bruikbare munitie aan de filosofen die straks in ethische adviescommissies te maken krijgen met christelijke en islamitische opponenten. Dat God bestaat, valt met rationele argumenten niet te bewijzen, en hetzelfde geldt voor de plicht om te gehoorzamen aan Zijn wil, die we bovendien onmogelijk langs redelijke weg kunnen kennen. Ter fundering van de moraal heb je dus niets aan de godsdienst. En dat gelovigen zich in moreel opzicht beter zouden gedragen dan niet-gelovigen, laat zich empirisch niet vaststellen.

Er valt weinig tegen in te brengen, maar erg schokkend kunnen deze onthullingen evenmin worden genoemd. Interessanter is het tweede essay, waarin Philipse de vaak gehoorde stelling bespreekt dat de zaken des geloofs zich eigenlijk buiten het bereik van de rede bevinden. Philipse is het er niet mee eens en wijst de derde weg van het agnosticisme (dat tot ‘oppervlakkigheid’ leidt) af om tot de onontkoombaarheid van een ‘semantisch atheisme’ te besluiten. De these van de buiten-rationaliteit van de godsdienst (afgekort tot TBR – tot in de details blijft de auteur polemisch) is alleen houdbaar, als het bestaan van God niet weerlegd kan worden. Dat kan weliswaar, maar alleen door het godsbegrip van elke inhoud te beroven. Dus is atheïsme per definitie redelijker, meent Philipse.

Hereditas Nexus

Rest de vraag hoe we onze moraal dan moeten rechtvaardigen. In het derde essay presenteert Philipse een ‘evolutionair’ rechtvaardigingsmodel, naar analogie van Darwins evolutietheorie, dat het traditionele – metafysische – funderingsmodel zou kunnen vervangen. Het heeft geen zin te zoeken naar Het Goede of Het Kwade – dat werkt slechts dogmatisme en intolerantie in de hand en leidt in de politiek tot totalitarisme. De moraal is volgens Philipse veeleer een zaak van ‘beter’ en ‘slechter’ op basis van een ‘feitelijke eensgezindheid’, die helemaal geen expliciete rechtvaardiging behoeft, omdat zij afdoende is geworteld in een biologisch gedetermineerde neiging tot sociaal gedrag en in de gewoonten van de cultuur.

Ruimte voor keuzevrijheid bestaat er (anders dan Sartre dacht, wiens opvatting uitgebreid ter sprake komt) slechts op een zeer beperkt gebied: bij concrete gevallen die interpretatie vereisen, bij obsoleet geworden normen, en bij normconflicten, onvermijdelijk in een pluralistische cultuur als de onze. In feite verdedigt Philipse dus de huidige status quo, inzonderheid de liberaal-democratische samenleving. Zijn evolutionair rechtvaardigingsmodel garandeert daarin een veelheid van levensstijlen en normensystemen’, zij ’t op basis van een gemeenschappelijke publieke moraal, en biedt zo alle gelegenheid tot ‘morele vooruitgang’.

Hoewel dit laatste in een polemisch betoog natuurlijk goed van pas komt, lijkt het me in filosofisch opzicht net een rooskleurig stapje te ver. Philipse heeft te weinig oog voor de problematische kanten van zijn beroep op de evolutie. Voor zover hij de bestaande ethische consensus verklaart, is er niets aan de hand; zodra hij aan de evolutietheorie ook een rechtvaardiging probeert te ontlenen, verandert dat.

In de evolutietheorie gaat het om een selectie van ‘mutanten’, teneinde de overlevingskansen zo groot mogelijk te maken. Het is echter niet vanzelfsprekend dat Philipse’s redelijke atheïsme, opgevat als zo’n ‘mutant’, daadwerkelijk het overleven bevordert. Wat Philipse wil en wat wij als westerse beschaving in praktijk brengen, zou ook wel eens negatief kunnen uitpakken. Zelf geeft Philipse het voorbeeld van de bevolkingsgroei, die men ook in een ontwikkeld land als Nederland niet ‘binnen redelijke perken’ weet te houden. Terecht noemt hij de overbevolking ‘de grootste bedreiging voor de mensheid’, maar zou die bedreiging verdwijnen als pastoor, dominee, rabbi en ayatollah geen stem meer in het kapittel hebben?

Gelet op de afwezigheid van overbevolking toen zij nog alles te vertellen hadden, lijkt dat niet erg waarschijnlijk. De overbevolking heeft andere oorzaken, die meer verband houden met de rationaliteit die Philipse lief is dan hij zelf wil toegeven. De keuze voor of tegen het atheïsme gaat hieraan volledig voorbij. Wie nu terugverlangt naar de godsdienst, bewijst wellicht dat hij niet van deze tijd is, maar wie door de godsdienst te bestrijden meent iets te hebben opgelost niet minder. Net als de nostalgische gelovigen treedt hij niet buiten de cirkel van een debat, dat het merendeel van zijn argumenten al in de achttiende en de negentiende eeuw heeft gevonden.

Dat kan in de praktijk leiden tot een merkwaardige blikvernauwing, bijvoorbeeld wanneer hij – zoals Philipse doet – van Heidegger een ‘moderne gelovige’ maakt. Heidegger zou God door het ‘Zijn’ hebben vervangen. Door dit in ernst te beweren geeft Philipse te kennen dat hij Heidegger nooit heeft gelezen of dat hij niet kan lezen. Nu lijken mij beide mogelijkheden bij een hoogleraar in de wijsbegeerte onwaarschijnlijk. Dus moet de conclusie luiden, als we even afzien van de mogelijkheid van kwade trouw, dat Philipse zozeer de gevangene is van zijn eigen rationalisme, dat hij er de grenzen niet meer van kan zien – iets waar uitgerekend Heidegger behartigenswaardige dingen over heeft gezegd.

Wie de grenzen van de rede wèl serieus neemt, heeft ongetwijfeld een levensgroot probleem. Maar verandert zo iemand automatisch in een gelovige? In het geval van Heidegger valt het tegendeel eenvoudig aan te tonen, want God mag dan niet bestaan, zelfs Philipse zal toch moeten toegeven dat ‘zijn’ wel bestaat. Wat we er precies onder moeten verstaan, dat is de inzet van Heideggers denken. Je kunt die inzet vergeefse moeite vinden of een uitnodiging tot ‘obscurantisme’, maar met theologie – in welke vorm dan ook – heeft hij niets te maken. Philipses polemiek tegen de godsdienst blijkt hier stilzwijgend van doelwit te zijn veranderd.

Het is vast geen toeval dat dit nieuwe doelwit precies datgene op hinderlijke wijze met zichzelf confronteert (de rationaliteit van de westerse beschaving) waarop Philipse zijn geloof in morele vooruitgang’ baseert.

Eerder verschenen in de Volkskrant en op Arnoldheumakers.nl