"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Bestaan als verleiding

Zondag, 29 juli, 2018

Geschreven door: Emil Cioran
Artikel door: Arnold Heumakers

Cioran biedt een paradox van onschuldige provocaties

[Recensie] Van filosofie als ‘systeem’ moest de Frans -Roemeense denker Emil Cioran (1911-1995) niets hebben. In La tentation d’exister (1956) gaat hij tekeer tegen “boekjes die de ruige ideeën kammen van een geest die alles beoogde, behalve een systeem”. Het slachtoffer is in dit geval Nietzsche, die slechts de ‘wisselingen’ van zijn ‘luimen’ zou hebben vastgelegd, maar over zichzelf had Cioran moeiteloos hetzelfde kunnen zeggen. Hij zag zichzelf als de “secretaris van mijn sensaties”, een wendbare geest die, net als Nietzsche, gespecialiseerd was in het aforisme. Vaak bestaan die aforismen uit paradoxen, Ciorans meest geliefde stijlfiguur die alle eenduidigheid bij voorbaat de pas afsnijdt.

Tot nu toe [2001/red.] zijn van Cioran drie boeken vertaald, vrijwel geheel gevuld met aforismen. Maar hij heeft ook essays geschreven, waarin duidelijker dan in een aforistisch spervuur de beweging zichtbaar wordt die zijn denken en schrijven voortdrijft. La tentation d’exister bevat een tiental van zulke essays, onder meer over de geschiedenis, de westerse beschaving, de roman, de stijl, de mystici en het joodse volk. Daarom is het goed dat juist dit boek nu – door Maarten van Buuren, die afgezien van een enkele misser een bewonderenswaardige prestatie heeft geleverd – is vertaald. Toch ziet ook een Cioran die zich op één onderwerp concentreert, nog altijd kans de lezer in de war te brengen met zijn tegenstrijdigheden en paradoxen.

Niet voor niets begint de bundel met een essay dat Denken tegen jezelf heet. Daartoe is de mens veroordeeld, omdat hij niet in staat is tot het ‘absolute’. Hij zit gevangen in de geschiedenis, waar al zijn daden zich uiteindelijk tegen hemzelf keren. Het beste zou zijn zich van de geschiedenis af te wenden en de wijsheid van de Tao te omarmen, een totale onthechting in een louter ‘zijn’. Maar tot zoveel oosterse wijsheid is de westerse mens volgens Cioran niet bij machte, verslaafd aan het ‘worden’ en aan zijn ‘rebelse verleden’. Wie toch zijn wijsheid uit het Oosten importeert, verliest onwillekeurig de band met zijn ervaringen en bewijst zo zijn zwakheid.

Kom daar maar eens uit. Al in het eerste essay heeft Cioran zich in een impasse gemanoeuvreerd, die slechts zijn ‘verzet’ tegen de geschiedenis stimuleert. Een ‘onoprecht’ verzet bovendien, aangezien elk geloof in ontsnapping ontbreekt. De impasse strookt met Ciorans kijk op Europa (‘het westen’) als een ‘kerkhof’ waaruit niets nieuws meer zal voortkomen. Zelfs de scepsis en de tolerantie, ooit krachtig en agressief, zijn er verworden tot de “laatste stuiptrekkingen van een verkommerd instinct”.

Boekenkrant

Hieruit spreekt, om het zacht uit te drukken, geen groot geloof in rede en vooruitgang. “We weten heel veel over onszelf, maar we zijn niets”, schrijft Cioran. In de vorige eeuw was hij niet de enige die er zo over dacht. Zijn afkeer van de rationele geest deelde hij met Duitse levensfilosofen als Nietzsche, Spengler en Klages en met Russische schrijvers en filosofen als Dostojevski en Sjestov – auteurs door wie de jonge Cioran, die in zijn geboorteland Roemenië een studie filosofie voltooide, ten diepste was beïnvloed.

Zijn denken kent wel beweging, maar nauwelijks progressie. Bijna al zijn thema’s zijn al van meet af aan aanwezig. Ook in zijn eerste – oorspronkelijk in het Roemeens geschreven – boek Sur les cimes du désespoir uit 1934 noemt hij zich een ‘absolute contradictie’. Niettemin is er één groot verschil: van instemming met het verval was nog geen sprake. Het boerse fatalisme van zijn landgenoten bestookte hij juist met furieuze pleidooien voor het recht van de macht, voor terreur en geweld – volgens hem de enige middelen waarmee een volk voor zichzelf een rol in de geschiedenis kon afdwingen.

Het maakte hem toen tot een sympathisant van de proto-fascistische en antisemitische IJzeren Garde. De Roemenen konden een voorbeeld nemen aan Hitlers ‘nationale revolutie’, waarvan Cioran tijdens een verblijf in Duitsland (1933-1935) de eerste jaren van nabij mocht gadeslaan. Het boek ( Schimbarea la fata a Romaniei, ‘De gezichtsverandering van Roemenië’, uit 1937) waarin hij zijn vaderland eenzelfde brute remedie aanbeval, is niet toevallig de enige van zijn Roemeense publicaties, die tot op heden geen Franse vertaling heeft gevonden. Maar uit een studie als Cioran, l’hérétique van Patrice Bollon uit 1997 weten we toch wel ongeveer tot wat voor ultra-nationalistische en antisemitische hyperbolen Cioran zich destijds heeft weten op te zwepen.

Pas de overgang naar het Frans (sinds 1937 woonde Cioran in Parijs) bracht de definitieve breuk met zijn Roemeense verleden. De Franse taal, lezen we in Bestaan als verleiding, bleek voor hem “een heilsweg, een ascese, een geneeswijze”. Dat neemt niet weg dat Cioran het merendeel van zijn ideeën is trouw gebleven. Ook na de Tweede Wereldoorlog ziet hij kracht en macht als de enige historische drijfveren die ertoe doen. Razernij geldt nog altijd als een vorm van vitaliteit, waanzin als een bron van waarheid en het bewustzijn als een bedreiging voor het instinct – nu alleen zonder de uitzinnige nationalistische utopie, die hij voordien aan dit soort overtuigingen had vastgeknoopt.

Als vrijwillige ‘balling’ plaatste hij zich terzijde van de geschiedenis, die in 1956 werd bepaald door de Koude Oorlog. Vandaar zijn speculaties over ‘jonge volken’ als Amerika en Rusland, de nieuwe ‘barbaren’ die de fakkel van het uitgebluste Europa zouden overnemen. Van Rusland horen we wat dit aangaat sinds 1989 niet zo veel meer, maar Ciorans opmerkingen over Amerika, een ‘oppervlakkig monster’ dat nodig eens op de proef moet worden gesteld, hebben na 11 september 2001 een onbedoelde actualiteit gekregen. Of we daar blij mee moeten zijn, is natuurlijk een andere zaak.

Voor vreugdevolle boodschappen zijn we bij Cioran aan het verkeerde adres. Of het nu gaat om het christendom, de stijl of de roman – meer dan een fletse afterglow weet hij niet te ontwaren. Ciorans wereldbeeld is één sterfhuisconstructie, en als hij het einde zou kunnen bespoedigen, dan graag, zij het niet vanuit het besef er zelf beter aan toe te zijn. Integendeel, net als Nietzsche die de decadentie van zíjn tijd aan de kaak stelde, realiseert hij zich heel goed zelf de grootste decadent, de ernstigste zieke van allemaal te zijn. Maar Cioran is een Nietzsche zonder Übermensch: “Ons bloed is te lauw, onze eetlust te bezadigd. Met geen mogelijkheid stijgen we boven onszelf uit”.

Hoogstens vindt hij tijdelijk soelaas, als de ennui (door Van Buuren dubieus vertaald met ‘depressie’) hem naar de lippen stijgt, bij de joden, hét voorbeeld van een volk dat zich ondanks alle vervolging heeft weten te handhaven. Het merkwaardige essay over dit “volk van eenzelvigen” bewijst dat Cioran van zijn vroegere antisemitische wanen is teruggekomen, al blijven enkele antisemitische stereotypen gehandhaafd. Zo zijn de joden in zijn ogen amper ‘menselijk’ te noemen, maar dat blijkt nu, niet zo verwonderlijk bij deze ongeneeslijke misantroop, uit te pakken als een compliment. Alleen de ‘mislukte jood’ lijkt op ‘ons’, schrijft Cioran: “Moeten we daaruit opmaken dat de mens een onvolgroeide jood is?

Andere benijdenswaardige voorbeelden zijn de monniken, de kluizenaars en de mystici van weleer – zij wisten tenminste wat “een polemiek met zichzelf” inhoudt. Want dáár komt het bij Cioran telkens weer op neer: ‘zelfhaat’ als deugd. Misschien schuilt in die autodestructieve roes zelfs de kans op een nieuw begin. Meegesleept door zijn eigen onstuimige dialectiek, zingt hij de lof van het ‘delirium’ dat na de afbraak van alle zekerheden binnen bereik zou komen: “Laten we ons, uit de kracht van ons onverstand, veranderen in een bron, een oorsprong, een uitgangspunt: laten we alles in het werk stellen om onze kosmogonische [in de vertaling staat ten onrechte ‘kosmologische’] momenten te vermeerderen”.

Daarna volgt onvermijdelijk een terugval in de ennui en de tristesse, maar net als de kluizenaars zouden we hieruit een ‘discipline’ kunnen smeden, oppert Cioran. Om aan de ‘verleiding’ van het bestaan te kunnen toegeven, moeten we leren te geloven in onze eigen ficties. “Bedrogen worden of ten onder gaan, een andere keuze is er niet”. In zekere zin is het deze krankzinnige ‘discipline’ die aan Ciorans denken ten grondslag ligt: een voortdurend heen en weer gaan van illusie naar desillusie, van extase naar ennui, op weg naar een binnen het leven onbereikbaar nulpunt. Het heeft van zijn denken een carrousel van contradicties gemaakt, die in beweging blijft dankzij de vonken die er tijdens het draaien vanaf slaan.

Op papier zijn deze vonken gestold tot een verbazingwekkend elegant, ‘klassiek’ proza. Eén overweldigende eruptie van welsprekendheid om uit te drukken dat er eigenlijk niets zinnigs te zeggen valt, want “elk woord is er een teveel”. Wie dan toch een heel oeuvre bij elkaar schrijft, verontrust en ontwapent tegelijk. Zijn gestileerde provocaties hebben – in elke betekenis van het woord – ook iets vreselijk onschuldigs. Misschien is dat wel de grootste paradox die Cioran zijn lezers heeft toevertrouwd.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl/

Boeken van deze Auteur:

Een kleine filosofie van verval

Gevierendeeld

Entretiens

Bestaan als verleiding