"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Cosmopolis

Zondag, 24 juni, 2018

Geschreven door: Stephen Toulmin
Artikel door: Arnold Heumakers

Te veel optimisme is ook niet goed

[Recensie] De geschiedenis is er om herschreven te worden. Niets van het verleden ligt voor altijd vast, behalve wanneer het wordt vergeten. Ook al doen de historici nog zo hun best de feiten angstvallig op hun plaats te houden, van tijd tot tijd komt er iemand langs die de bestaande orde zonder pardon in de war schopt en probeert een nieuwe orde te bepalen. Dat is lastig, maar ook stimulerend, want pas de herschrijving geeft de geschiedenis haar belang en betekenis – misschien niet voor gisteren, maar wel voor vandaag en morgen.

Moed en zelfs overmoed is voor een dergelijke herschrijving onontbeerlijk. De historische kennis die zich in de loop der jaren heeft opgehoopt is ruimschoots toereikend om iedereen roemloos te verpletteren die in het verleden meer wil aanwijzen dan enkele samenhangende details. Toch zijn er gelukkig nog altijd lieden die zich hierdoor niet laten afschrikken. Zo iemand is bijvoorbeeld Stephen Toulmin, van huis uit natuurkundige en filosoof, onder andere gespecialiseerd in de filosofie en geschiedenis der natuurwetenschappen, die in Nederland vooral bekendheid heeft verworven als co-auteur van Wittgenstein’s Vienna (1973).

In zijn nieuwe boek [1992/red.] Cosmopolis, dat voorzichtigheidshalve een ‘essay’ wordt genoemd, doet Toulmin een serieuze poging de geschiedenis te herschrijven. In het bijzonder de geschiedenis van wat hij aanduidt als de ‘modernity’, een term die in het Nederlands geen handzaam equivalent kent, maar die waarschijnlijk nog het beste kan worden vertaald met: de moderne tijd.

Herschrijven gebeurt nooit belangeloos en dat is ook zo bij Toulmin. Zijn essay voegt zich in het actuele, om niet te zeggen modieuze debat rond het postmodernisme. Toulmin is een van de velen die ervan overtuigd zijn dat we ons nu bevinden in een postmodern stadium. De grote illusies van de moderne tijd hebben na zo’n drie eeuwen de westerse historie te hebben bepaald schipbreuk geleden. Voor het komende millennium is een nieuw toekomstperspectief vereist. Toulmin doet in Cosmopolis oprecht zijn best en heeft daarbij al zijn hoop gevestigd op een erfgoed uit het verleden dat zijns inziens ten onrechte door de moderne tijd werd opzij geschoven.

Boekenkrant

Wat moeten we precies onder die moderne tijd verstaan? Een echte historicus zal antwoorden met een nieuwe vraag: waar en wanneer is het allemaal begonnen? Dat doet ook Toulmin. Hij wijst voor de moderne tijd een dubbele oorsprong aan: bij het Renaissance-humanisme van de zestiende eeuw en bij de rationalistische filosofie en natuurwetenschap van de zeventiende eeuw. Maar de laatste oorsprong zou, zowel in de praktijk als in het geschiedverhaal, de eerste oorsprong uit het oog hebben doen verliezen.

Over het algemeen laat men de moderne tijd aan het begin van zeventiende eeuw beginnen, betoogt Toulmin, bij Galilei en Descartes, terwijl de Renaissance nog als het staartje van de Middeleeuwen wordt gezien. Een dubieuze voorstelling van zaken, lijkt me. Toulmin wekt hier de indruk enigszins ten prooi te zijn gevallen aan beroepsblindheid, want in de wetenschapsgeschiedenis vallen zestiende-eeuwers als Erasmus, Montaigne, Rabelais en Shakespeare misschien buiten de moderne tijd, overal elders niet.

Zinniger is zijn kritiek op de gebruikelijke weergave in de geschiedschrijving – tot voor kort tenminste – van wat doorgaans de wetenschapsrevolutie van de zeventiende eeuw wordt genoemd. Vaak heeft men die revolutie voorgesteld als een zuiver rationele ontwikkeling, een bijna autonoom proces van vooruitgang, gestimuleerd door gunstige historische omstandigheden als welvaart, vrede en religieuze tolerantie. Toulmin bejegent dit ‘standaard verhaal’ terecht met diep wantrouwen en tracht vervolgens de ,,hidden agenda” van de zeventiende-eeuwse filosofie en wetenschap te ontcijferen. Was het wel zo’n puur intellectueel proces, alleen geregeerd door de logica van de argumenten?

Nee, zegt Toulmin en om beter te kunnen zien wat er onder de oppervlakte aan de hand was, plaatst hij de intellectuele ontwikkelingen van de eeuw nadrukkelijk in de historische context, die in het ‘standaard verhaal’ werd genegeerd en zelfs vervalst. Waarom is juist deze vorm van wetenschap en filosofie toen opgekomen en door de tijdgenoten in dank aanvaard?

Typerend voor de filosofie van Descartes is het zoeken naar ontwijfelbare zekerheid. In het eigen denken van de mens (cogito ergo sum) meende hij die te hebben gevonden. Met behulp van de door God geschonken waarheid van de wiskunde (en waar nodig praktische experimenten) kon daarna de rest van de wereld op feilloze wijze worden gekend.

Toulmin toont aan dat deze ‘quest for certainty’ niet kan worden losgezien van de allerminst rooskleurige politieke en sociale omstandigheden van de zeventiende eeuw. Van welvaart, vrede en tolerantie was immers geen sprake; de zeventiende eeuw was, zoals door historici al eerder is betoogd, een eeuw ‘in crisis’, geteisterd door felle godsdienstoorlogen, in het bijzonder de Dertigjarige oorlog, en een wijdverbreid besef van verval en malaise. Van ‘emblematische’ betekenis acht Toulmin de moord – in 1610 – op de Franse koning Henri IV, de ontwerper van het Edict van Nantes dat protestanten in het katholieke Frankrijk gelijke rechten garandeerde: zijn dood symboliseerde het echec van een dergelijke politiek van religieuze tolerantie. Sindsdien regeerden angst, haat en verwarring, zoals Toulmin demonstreert aan de hand van twee gedichten van de Britse metaphysical poet John Donne.

Descartes (die niet de wereldvreemde ‘zuivere geest’ was die men vaak van hem heeft gemaakt) beoogde voor deze situatie een remedie te verschaffen. Zijn filosofie voldeed aan de dringende behoefte aan zekerheid, die als gevolg van oorlog en chaos was opgekomen. Descartes maakte een einde aan de scepsis, die volgens Toulmin nog de zestiende eeuw had gekenmerkt, gaf de theologie opnieuw een – modern – rationeel fundament en dicteerde de publieke ,,agenda” van de nieuwe mechanistische natuurwetenschap.

Ook later in de eeuw, toen de kruitdamp in Europa weer wat was opgetrokken, bleef dit rationalisme nuttige diensten bewijzen. Het stond voor stabiliteit en hiërarchie en verschafte aldus een beeld van de kosmos (= de natuurlijke orde) waarin de grote nationale staten en hun absolute heersers zich aangenaam konden spiegelen. Dankzij de moderne wetenschap en filosofie, die in het systeem van Newton hun grootste triomf behaalden, kon er aan het eind van de zeventiende eeuw een ‘cosmopolis’ ontstaan, een innige ideologische verstrengeling van natuur en politiek, waarvan de afbraak niet minder dan twee eeuwen in beslag zou gaan nemen.

Tot het moderne wereldbeeld dat de ‘cosmopolis’ ondersteunde, behoorden echter een aantal kenmerken die in wezen niets wetenschappelijks hadden maar – in politiek en cultureel conformisme – toch als waar en vanzelfsprekend werden aan- vaard. Toulmin noemt als belangrijkste kenmerk de rigoureuze scheiding van lichaam en geest, die door Descartes werd aangebracht. Tussen de mensheid en de rest van de natuur was zo een in Toulmins ogen fatale kloof ontstaan, die vóór Descartes niet bestond.

Descartes is in Cosmopolis de grote boosdoener, al je dat zo kunt zeggen, en de periode die aan zijn optreden voorafgaat krijgt daardoor onwillekeurig iets van een verloren paradijs. Het is de periode van het zestiende-eeuwse humanisme, toen Montaigne in zijn Essais nog zonder schaamte en met veel nieuwsgierigheid over zijn eigen emoties en seksuele belevenissen kon schrijven, toen scepsis en tolerantie nog hand in hand gingen, ambiguïteit en pluralisme niet waren uitgebannen en de concrete praktijk belangrijker werd geacht dan de abstracte theorie. In de ‘quest for certainty’ van de zeventiende eeuw ging al dit fraais verloren, en niet toevallig, zodat Toulmin het zelfs waagt te spreken van een ‘Counter-Renaissance’.

Dat lijkt me overdreven. Inderdaad had Descartes zijn pijlen in het bijzonder op het scepticisme gericht. Maar dat alle verworvenheden van het humanisme in het rationalisme zijn verloren gegaan, kan toch moeilijk worden volgehouden. Ook in de zeventiende eeuw waren er geesten (zoals de nergens door Toulmin genoemde Spinoza) die voor tolerantie pleitten en de praktijk niet volledig opofferden aan de theorie. En in nog veel sterker mate geldt dat uiteraard voor de philosophes van de achttiende-eeuwse Verlichting, wier reputatie van abstracte dromers inmiddels toch wel definitief is gesneuveld.

Dat laatste zal Toulmin waarschijnlijk niet ontkennen. Maar hij maakt het zich wel een beetje makkelijk door de Verlichting vooral te presenteren als een reactie op het rationalisme van de zeventiende eeuw. Het is niet zo dat hij ongelijk heeft (Voltaire c.s. moesten niet veel hebben van de cartesiaanse systeembouw), maar gezien het belang van de Verlichting rijst dan tegelijk de vraag in hoeverre het nog zinvol is de ‘modernity’ zo krampachtig met het zeventiende-eeuwse wereldbeeld te identificeren. Wat Toulmin nu als afbraak presenteert, zou je evengoed als toevoeging en verrijking kunnen beschouwen. Dat zou in elk geval het complexe karakter van de moderne tijd beter tot zijn recht laten komen.

Om dezelfde reden is het op z’n zachtst gezegd nogal vreemd dat Toulmin eigenlijk niets te zeggen heeft over de Romantiek. Hoort die dan niet bij de moderne tijd? Vooral wanneer hij over de twintigste eeuw komt te spreken, leidt deze – naar ik aanneem: moedwillige – omissie hem tot bizarre standpunten. Zo gelooft hij (ik verzin het niet) dat Europa omstreeks 1910 op het punt stond terug te keren naar “de wereld van politieke gematigdheid en menselijke verdraagzaamheid waar Henri de Navarre en Michel de Montaigne van droomden”. Twee wereldoorlogen stelden de daadwerkelijke terugkeer nog even uit, maar aan de noodzakelijke voorwaarde (een voltooide afbraak van het rationalistische wereldbeeld) was voldaan. Die terugkeer zou nu pas na 1945 plaatsvinden. De moderne geschiedenis heeft dan ook voor Toulmin de grafische vorm van een omega: na de boog van de ‘modernity’ te hebben doorlopen keert de postmoderne mensheid weer terug naar het uitgangspunt.

Stephen Toulmin moet erg veel houden van dit Griekse letterteken. Want stond Europa rond 1910 aan de vooravond van een nieuw, op zestiende-eeuwse leest geschoeid humanisme? Ik geloof er niets van. Het is waar dat de negentiende-eeuwse erfgenaam van het rationalisme (het positivisme) in het fin-de-siècle fatale klappen heeft ontvangen, onder anderen van denkers als Nietzsche, Freud, Sorel, Pareto, Bergson, terwijl het Newtoniaanse wereldbeeld de theorieën van Einstein niet zonder kleerscheuren heeft overleefd. Maar waar ziet Toulmin in hemelsnaam de terugkeer naar het humanisme?

Niet minder verrassend is zijn behandeling van het Interbellum, waar hij een herleving constateert van een formalisme en een rationalisme dat aan de zeventiende eeuw herinnert. Als voorbeelden noemt Toulmin de twaalftoonsmuziek, de abstracte schilderkunst, de nieuwe zakelijkheid in de bouwkunst en het logisch positivisme.

Vooruit, maar hij vergeet voor het gemak alle uitingen (op één na: het Duitse expressionisme) zoals het surrealisme, de Lebensphilosophie en het existentialisme à la Heidegger, die met geen mogelijkheid in dit rationele en formalistische gelid kunnen worden geschaard en die evenmin iets met enig humanisme hebben uit te staan.

Ook een serieuze behandeling van ‘moderne’ verschijnselen als fascisme en nationaalsocialisme ontbreekt. Toulmin beperkt zich ertoe de Tweede Wereldoorlog aan te wijzen als het culminatiepunt van de moderne ontwikkeling die in de zeventiende eeuw was begonnen, om zich daarna met groot optimisme aan de postmoderne toekomst te wijden.

Voor Toulmin, zo lijkt het haast, zijn alle problemen die drie eeuwen, ‘modernity’ in het leven hebben geroepen al bijna opgelost. Een herstel van het humanisme van de zestiende eeuw (zij het wel in combinatie met de voordelen die de moderne tijd toch ook blijkt te hebben gebracht) is dé remedie en overal kunnen de veranderingen ten goede nu reeds worden geconstateerd. In de terugkeer van een scepsis (bijvoorbeeld in Wittgensteins filosofie) die met de afwezigheid van ontwijfelbare zekerheid geen moeite heeft. In het verminderde belang van de nationale staat, ten gunste van supranationale instituties als de VN en subnationale als actiegroepen en consumentenverenigingen. En vooral in de reïntegratie van mensheid en natuur in het ecologische denken.

Ik gun Toulmin graag zijn optimisme, maar míjn scepsis wordt pas levensgroot als ik hem hoor pleiten voor ‘Lilliput’ ter vervanging van ‘Leviathan’, als hij voor het postmoderne tijdvak ‘invloed’ belangrijker noemt dan ‘geweld’, en als hij alle vertrouwen stelt in een humanisme dat in de moderne tijd nooit zo drastisch heeft ontbroken als hij het doet voorkomen en dat in het verleden geen van de moderne excessen heeft weten te verijdelen.

Op Cosmopolis is derhalve heel wat kritiek mogelijk. Toulmin overdrijft, ontwerpt een veel te schematisch beeld van de moderne geschiedenis, heeft dingen weggelaten die niet gemist kunnen worden en zadelt het komende millennium op met een rooskleurig toekomstperspectief waaraan het gegarandeerd niet zal kunnen voldoen. Wie de moed opbrengt op eigen gezag de geschiedenis te herschrijven, kan zich dat allemaal permitteren, zij het niet ongestraft. Dat is inmiddels ook wel gebleken. Maar als Toulmin verstandig is, vergeet hij niet in de stroom van kritiek die hij met zijn boek heeft uitgelokt ook het compliment te herkennen.

Voor het eerst verschenen in de Volkskrant en op Arnoldheumakers.nl