"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De aanwezigheid van de doden

Vrijdag, 6 november, 2020

Geschreven door: Emmanuel Berl
Artikel door: Elisabeth Francet

Vrede sluiten met de doden

[Recensie] Vanuit zijn appartement in het Palais-Royal slaat de schrijver Emmanuel Berl zijn overbuurvrouw gade, een bleke dame die voor haar open raam een raadselachtig ritueel uitvoert: met gelijkmatige passen, geheven hoofd en kaarsrechte rug loopt ze, in kamerjas gehuld, heen en weer in de kamer. Zijn het oefeningen, is het een gebed, is ze krankzinnig? Met dat mooie, verstilde slotakkoord zet Berl een punt achter zijn autobiografische ‘dodenboek’ De aanwezigheid van de doden. Ongetwijfeld staat deze mysterieuze dame dichter bij de dood dan hij.

De Parijse schrijver en journalist Emmanuel Berl (1892-1976) verloor op jonge leeftijd achtereenvolgens zijn broer, zijn vader en zijn moeder. Een weinig later, nadat tuberculoseverschijnselen hem uit de loopgraven van een uitzichtloze oorlog redden, was Berl ervan overtuigd dat ook hij vroeg zou sterven. Hij genas op miraculeuze wijze. Hoewel deze vroege confrontatie met de dood ongetwijfeld traumatisch was, verloor Berl geenszins zijn opgewekte humeur en optimistische levenshouding. Volgens de legende wees zijn achterneef Proust hem in 1918 de deur en gooide hem zelfs ‘ses pantoufles’ achterna, omdat Berl zijn waarschuwing betreffende Sylvia – de vrouw waarmee hij absoluut wilde trouwen – vrolijk in de wind sloeg.

Onbepaalde tijd later ervoer hij de verlokkingen van de dood alsnog aan den lijve. Na een chirurgische ingreep werd het kantje boord voor Emmanuel Berl. Tijdens zijn herstel in het ziekenhuis trokken de doden in zijn leven in een stoet aan hem voorbij. Hij begon zich vragen te stellen over zijn verhouding tot de doden en de werking van het geheugen. De veelzijdige Berl had een bijzonder talent voor vriendschap; hij leek wel iedereen te kennen die tussen de twee wereldoorlogen in Frankrijk een rol van betekenis gespeeld had. In De aanwezigheid van de doden dist hij zijn persoonlijke herinneringen aan een imposante sliert doden op.

Ootmoedig geeft de schrijver toe dat hij nogal wat sleutelfiguren in zijn leven, na hun dood met grote onverschilligheid bejegende. Mensen met een stabiel karakter en een standvastig leven, vergat hij het snelst. Neem nu juffrouw Juliette, met haar paardenkop en gebochelde rug. Had de ontmoeting met een gewezen klasgenoot hem niet aan haar herinnerd, ze zou in de duistere krochten van zijn geheugen verborgen gebleven zijn. Onterecht, want naast zijn goede vriendin en buurvrouw Colette was Juliette de enige die de kleuren van de dingen kon doen oplichten door ernaar te kijken. “Gestorven zoals een pioenroos haar bladeren afwerpt, kalm, in één keer”: ook de schrijfster Colette is in Berls geheugen morsdood, verstard, gereduceerd tot symbolen.

Pf

Is authenticiteit slechts een illusie, aangezien herinneringen hoe dan ook geretoucheerd worden? Van sommige doden weet Berl zelfs niet meer hoe ze er uitzagen bij leven. Zijn geheugen biedt hem alleen een verzameling adjectieven of een beeld dat niets meer van doen heeft met de gestorvene. Het geheugen vreet herinneringen op en mummificeert ze, aldus Berl, waardoor herbeleefde emoties veeleer een uiting van onze scheppingsdrang zijn dan een weergave van het oorspronkelijke.

Niet alle doden zijn onveranderlijk in Berls herinneringen. Hij gelooft niet in spoken maar zijn kamer, zijn hoofd en zijn hart zijn er vol van. Met name Drieu La Rochelle, de ‘zwierige non-conformist’ en ‘balzaciaanse dandy’ met wie Berl ooit goed bevriend was, maar mettertijd gebrouilleerd raakte. Buiten ieders verwachting pleegde Drieu zelfmoord, waarna hij overladen werd met de meest absurde verwijten. Op zijn beurt nam Drieu de levenden in gijzeling; zijn afwezigheid bezwaarde Berl met schuld en schaamte.

Aan het bezweren van de doden kleeft iets onrustbarend dubbelzinnigs. Waar ligt de grens tussen gebrek aan eerbied en dodenschennis, tussen idolatrie en religie? Wíllen de marmeren beelden, schimmen en spoken wel uit de vergetelheid gehaald worden? Berl wordt er tureluurs van.

“Ik weet het niet meer. Ik weet het niet. De doden belegeren me en ontvluchten me tegelijkertijd. Ze lijken te veel op mij en te weinig op elkaar en er zijn er te veel die er erbarmelijk aan toe zijn.”

Naarmate Berls herstel vordert, vervagen de doden. Ze trekken zich terug – of wendt hij zich van hen af? “Verraden doen we hen sowieso.” Toch slaagt Berl er niet in een einde te maken aan die eeuwige pendelbeweging, “tenminste niet zolang ik niet wens te berusten in een komedie, en in de nederlaag die die komedie impliceert, door te doen alsof ik voorgoed heb gekozen voor een van de twee posities waartussen ik heen en weer word geslingerd”.

Naar eigen zeggen is het Berl nooit gelukt vat te krijgen op die “wemelende massa herinneringen, dromerijen en ideeën”’. Bij de ijle warboel die zijn leven was, scheen een autobiografie schrijven hem onbegonnen werk. Niettemin presenteert hij ons in De aanwezigheid van de doden zijn hoogstpersoonlijke zoektocht naar de verloren tijd, een intense analyse van zijn vitale karakter en een nauwgezette beschrijving van zijn gewaarwordingen in het aanschijn van de dood. Vertaler Maarten Elzinga merkt in zijn nawoord terecht op dat ‘iets van de bijna onaardse stilte’ van de microcosmos waarin Berl zich steeds vaker terugtrok – in en rond de binnentuin van het Palais-Royal – voelbaar is op bijna elke bladzijde.

Eerder verschenen op Mappalibri en op Geendagzonderboek