"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De Aleph en andere verhalen

Vrijdag, 13 november, 2020

Geschreven door: Jorge Luis Borges
Artikel door: Karl van Heijster

Verdwalen in Borges’ metafysische labyrinten

[Recensie] Wie ooit in de ban is geweest van een filosofisch probleem, die weet: er zijn maar weinig dingen zo heerlijk stimulerend als spelen met ideeën. Een vraag beantwoorden, het antwoord weerleggen. De weerlegging vervolgens in twijfel trekken. Wie weet, misschien zelfs wel een (Hegeliaanse?) synthese bereiken tussen twee tegengestelde posities. Dat is het genot van filosofie. Het ding is alleen: het kan zo gort- en gortdroog zijn, soms. 

Gelukkig hoeft filosofie niet gortdroog te zijn, bewees de Argentijnse schrijver, dichter en filosoof Jorge Luis Borges in zijn korte verhalen. Zijn bekendste werken zijn samengebracht in De Aleph en andere verhalen, die op zijn beurt weer bestaat uit drie eerder verschenen verhalenbundels: Wereldschandkroniek (1935), Fantastische Verhalen (1944) en De Aleph (1949).

Zijn alle onwaarheden leugens?

De eerste van die drie lijkt op het eerste gezicht het minst filosofisch. (Maar schijn bedriegt!) In nog geen tien hoofdstukken beschrijft Borges de levens van werkelijk bestaande, beroemde misdadigers. Hij doet dat in een journalistieke stijl, met tussenkopjes en alles. Zijn kroniek is niet vrij van literaire middelen, maar op het oog wel feitelijk. Het ding is alleen: de verhalen die Borges over zijn misdadigers vertelt, zijn helemaal nooit gebeurd. 

Kookboeken Nieuws

De vraag werpt zich op: schrijft Borges over bestaande mensen? Aan de ene kant wel, als we aannemen dat een naam star verwijst naar het individu dat die naam draagt. Maar hoe kan het dan dat Borges’ misdadigers een andere levensloop hebben dan de bestaande individuen? Als dat wat een mens meemaakt, diegene definieert als persoon, dan gaat elk verhaal in Wereldschandkroniek over heel iemand anders dan de bestaande naamdrager. De vragen blijven komen: maar over wie dan? Over een fictief personage? Waar ligt dan de grens? Staat niet elke biografie vol met dingen die in werkelijkheid anders gebeurd zijn? Al was het maar omdat ze destijds niet plaatsvonden in een wereld waarin de uitkomst van het verhaal al vaststond? Betekent dat alle biografen liegen, Borges in het bijzonder? Is het vertellen van onwaarheden hetzelfde als liegen? Wanneer wel en wanneer niet?

Een niet-bestaande schrijver schrijft een al bestaand boek

De (raadselachtige? problematische? in elk geval verwarrende) verhouding tussen fictie en de werkelijkheid komt nog scherper naar voren in Borges’ volgende bundel. Een pronkstuk is Pierre Menard, de schrijver van de Quichot, een literair essay over romanschrijver Pierre Menard, die zich heeft voorgenomen Don Quichot van Miquel de Cervantes opnieuw te schrijven. Maar dat boek is toch al eens geschreven? Precies. Dat maakt het ook zo’n uitdaging om het boek opnieuw te schrijven. Borges toont zich in dit verhaal van zijn meest humoristische kant. Nadat hij twee identieke passages uit de Quichot van Cervantes en Menard heeft geciteerd, schrijft hij bijvoorbeeld:

“Ook het stijlcontrast springt in het oog. De archaïserende stijl van Menard – uiteindelijk een vreemdeling – gaat gebukt onder een zekere gemaaktheid. Zo niet die van zijn voorganger, die het gangbare Spaans van zijn tijd vrijmoedig hanteert.”

Borges schrijft het met zoveel overtuiging, dat je haast zou geloven dat een niet-bestaande schrijver inderdaad in staat is een al bestaand werk te produceren. Let wel: te produceren, niet te herproduceren. Want Menard schrijft Don Quichot niet over, het hele idee is dat deze aan zijn eigen gedachten ontspringt. Hier is een leuke vraag: heeft hij dan een oorspronkelijk werk geschreven of niet? Heeft zijn weet van het bestaan van Don Quichot invloed op het antwoord op die vraag?

Wat als er geen buitenwereld bestaat?

Expliciet filosofisch wordt Borges in Tlön, Uqbar, Orbis Tertius, waarin hij de lezer uitnodigt zich een wereld voor te stellen waarin het filosofisch idealisme waarheid is. Hoe zou de wereld er voor een groep mensen uit zien als ze ervan overtuigd zouden zijn dat de wereld niet meer is dan een reeks indrukken? Dan zouden ze de notie van een voortdurend object op moeten geven. De munt die zo iemand die ochtend op straat hebben gevonden, zou dan niet dezelfde munt zijn als diegene die middag uit zijn of haar portemonnee vist. Sterker nog, dit suggereren wordt als volslagen absurd gezien, en er is geen bewijs dat de gemeenschap van het tegendeel kan bewijzen.

Eén van de interessante aspecten van Borges’ verhaal, is hoe ver hij als schrijver bereid is de consequenties van het filosofisch idealisme te doordenken. Daarin verschilt hij bijvoorbeeld van George Berkeley, die zich als filosoof genoodzaakt zag God te introduceren om tegemoet te komen aan ‘materialistische’ intuïties. Immers, ook boom die omvalt in een zonder toeschouwers, zou geluid moeten maken. Borges is niet aan zulke intuïties gebonden. Dat levert interessante en onverwachte ideeën op. Metafysica zou in zo’n wereld bijvoorbeeld niet worden gezien als poging om het zijn te doorgronden, maar als tak van fantastische literatuur. Sterker nog, hun taal überhaupt zou volslagen anders zijn:

“Bijvoorbeeld: er is geen woord dat overeenkomt met ons woord maan maar er is een werkwoord dat in onze taal manigen of manen zou luiden. De maan kwam op boven de rivier is hlör u fang axaxaxas mlö oftewel, woord voor woord: naar boven (upward) achter het duurzaam-stromen manigde het.”

Zouden wij in staat zijn met zulke mensen te communiceren? Zouden we zelf overtuigd raken van de waarheid van het filosofisch idealisme, als we ons hun taal eigen zouden kunnen maken? Waarom wel of niet? Gaat onze (en hun) perceptie van de werkelijkheid vooraf aan onze (hun) taal, of beïnvloedt taal de perceptie van de werkelijkheid?

Denken en voelen

Het moge duidelijk zijn: Borges heeft het genot van de filosofie succesvol vertaald naar zijn korte verhalen. Met vijf tot twintig pagina’s per verhaal, is er meer dan genoeg gelegenheid voor het opwerpen van interessante puzzels. Maar daar waar filosofie het intellectuele deel van het brein stimuleert, heeft fictie de kans om de lezer te emotioneel beroeren. En op dat vlak blijven Borges’ verhalen enigszins achter. Dat ligt deels aan hun lengte, maar vooral aan zijn schrijfstijl. Borges schrijft journalistiek of schetsmatig zijn essayistische verhalen, en ietwat pompeus in zijn verhalende. Zelfs als hij emotionele situaties beschrijft, dan blijft hij op afstand. Bijvoorbeeld als Emma Zunz haar verkrachting wraakt:

“Echt was Emma Zunz’ toon, echt de schaamte, echt de haat. Echt ook de bezoedeling die ze had ondergaan; vals waren alleen de omstandigheden, het tijdstip en een of twee eigennamen.”

Het zijn de ideeën die Borges interesseren. Zijn personages zijn schaakstukken die hij op zo’n manier rangschikt om die ideeën zo goed mogelijk uit te laten komen. Een minder groot denker zou aan zo’n kritiekpunt onderdoor gaan, maar het spel dat Borges met zijn ideeën speelt is fascinerend genoeg om op zichzelf te staan. Wie Borges leest, verdwaalt in zijn metafysische labyrinten. En met liefde, want het is spannender de volgende afslag te nemen dan de uitgang te vinden.

Voor het eerst verschenen op De Leesclub Van Alles