"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De angst van de doelman voor de strafschop

Vrijdag, 13 maart, 2020

Geschreven door: Peter Handke
Artikel door: Elisabeth Francet

Doelman zonder doel

[Recensie] Op een mooie oktoberochtend meent monteur Joseph Bloch, voormalig doelman, dat hij ontslagen is. Zonder eerst de tekens die daarop wijzen te verifiëren, draait hij zich om en verlaat het bouwterrein. Begint een omzwerving door een contourloze tijd en ruimte, een ontwrichtende confrontatie met de betekenis der dingen.

De angst van de doelman voor de strafschop is een bevreemdend filosofisch en poëtisch prozawerkje uit 1970 van de Oostenrijkse Nobelprijswinnaar Peter Handke (1942), recent uitgegeven door Koppernik in een herziene vertaling van Gerrit Bussink. Handke introduceert het personage Bloch: een man die weet hoe moeilijk het is om bij een strafschop naar de doelman te kijken en niet naar de schutter of de bal. “Als je naar de doelman keek, had je het gevoel dat je scheel moest kijken”, niet wetend naar welke hoek hij zou duiken. De kunst is om aandachtig en behoedzaam te zijn, “vol tegenwoordigheid van geest, tot in je vingertoppen’”. Pardon?

Bloch weigert de realiteit onder ogen te zien. Na zijn vermeende ontslag trekt hij een scherm tussen zichzelf en de buitenwereld op en vlucht een schimmige wereld in, waar hij overgeleverd is aan zijn bewustzijn en de betekenis der dingen. Gaandeweg ontdekken Bloch en de lezer waartoe nauwgezet waarnemen en interpreteren kunnen leiden bij een mens in absoluut isolement. Meesterlijk ontvouwt Handke een zinsbegoochelend panorama in de geest van de protagonist.

Doelloos dwaalt Bloch door de stad. Hij bezoekt een bioscoop, koopt een krant, gooit die weer weg, boekt een hotelkamer, bedrinkt zich, probeert vrienden te bellen. Niemand neemt op. Alles bevreemdt hem en lijkt iets te betekenen. Met eindeloze tramritten vult hij de tijd. ’s Avonds zoekt Bloch toenadering tot de caissière van de bioscoop. In de manier waarop ze hem het wisselgeld toeschuift, ontwaart hij een teken. Ze spreken geen woord. Later op de avond volgt hij haar. Ze heet Gerda, maar dat wil hij helemaal niet weten. Ze slapen met elkaar. Wanneer zij hem ’s ochtends vraagt of hij die dag naar zijn werk gaat, wurgt hij haar. Heel eenvoudig.

Boekenkrant

Bloch is nerveus. Hij is zich bewust van elke kleine verandering om hem heen. Na een lange nachtelijke busrit betrekt hij een hotelletje in een grensplaats. Er zou een meisje, een kennis wonen. Zij kan hem helpen. In het dorp heerst een unheimische sfeer. Er is een scholier vermist; het regent onophoudelijk. Bloch raakt in gesprek met kamerbedienden, serveersters en een douanebeambte. Het vertrouwde van ieder in zijn dagelijkse bezigheden versus hem, een onopvallende passant: het voelt bijna achteloos. Herhaaldelijk heeft hij het gevoel naar een speeldoos te kijken, ‘alsof hij het allemaal al eens eerder heeft gezien’. De dingen kloppen niet. De handelingen die mensen verrichten, de dingen die ze zeggen, de gebaren die ze maken: het lijken allemaal misverstanden.

De avond valt. Beelden verwijderen zich, licht wordt schaarser, geluid gedempt. Toch kan Bloch niet stoppen met kijken en luisteren. Hij neemt elk geluid, elk beeld waar en interpreteert onophoudelijk. Gelagkamers, jukeboxen, kranten en telefooncellen bevolken de wachtruimte die zijn leven geworden is. In gesprekken weet Bloch niet wat te zeggen en gedraagt hij zich agressief. Alles wordt ondraaglijk, komt hem voor als louter reclame voor zichzelf. Hij walgt.

Bloch verliest zich in het detail en heeft steeds meer moeite om het geheel te overzien. Hij loopt het maïsveld in, dwaalt over bospaden, ziet aan de kant van de weg een beek rimpelen. “Toen zag hij het zonder het waar te nemen.” Bloch loopt weg, gaat terug naar het grenscafé om een potje met zichzelf te kaarten. Hij zwijgt. Zijn hele bewustzijn lijkt een blinde vlek. De dingen bevinden zich buiten zijn bereik. Zo ver verwijderd van wat er gebeurt, komt hij zelfs helemaal niet meer voor in wat hij ziet en hoort.

’s Ochtends in de gelagkamer slaat Bloch de krant open en leest over moordzaken. Een zin schiet door zijn hoofd: “Verrast door het schot had hij de bal tussen zijn benen door laten rollen.” Hoe is hij op die gedachte gekomen? Hij zoekt in de krant naar een aanwijzing.

In een portiek wacht hij tot het ophoudt met regenen. Hij kijkt naar de bewegingen van de lippen van de mensen. Ze stemmen niet overeen met wat hij hen hoort zeggen. Al lang heeft Bloch niets om handen gehad. Sinds hij dwangmatig is gaan inventariseren wat hij waarneemt, hebben de dingen zich opgesplitst tot fragmenten van betekenissen. Woorden en hun betekenissen hebben bezit van hem genomen; hij heeft ze niet meer onder controle. Hij hoort zichzelf dingen zeggen die hij niet dacht, zijn handelingen hollen hem vooruit.

De taal en zijn herinneringen, de enige begrenzingen tussen Bloch en de wereld, vallen weg. Waarom zouden het geheel en het detail niet inwisselbaar zijn? Als in een droom begeeft Bloch zich naar de ultieme confrontatie: een voetbalmatch.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek

Boeken van deze Auteur:

Ongezocht ongeluk

Het tweede zwaard

De angst van de doelman voor de strafschop