"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De crisis van de Europese wetenschappen en de transcendentale fenomenologie

Zondag, 3 november, 2019

Geschreven door: Edmund Husserl
Artikel door: Ger Groot

Verliefdheid is geen stofje in het brein

‘Realiteit’ is voor ons geworden wat de wetenschap als realiteit ziet. En dat is een gevaarlijke blikvernauwing, betoogt de grondlegger van de fenomenologie in een van zijn belangrijkste teksten.

[Recensie] Het was nogal een waagstuk toen de Duitse filosoof Edmund Husserl halverwege de jaren dertig een boek wijdde aan de crisis van de wetenschappen. Daar was hij zichzelf goed van bewust. Leveren de wetenschappen ons vandaag de dag niet méér inzicht in de werkelijkheid op dan ooit tevoren? – zo vroeg hij zich af. Hoezo dan ‘crisis’?

Toch stelde Husserl (1859-1938) die vraag niet voor niets. Al tijdens de Eerste Wereldoorlog had de wetenschap bewezen de oorlogsindustrie van groot nut te kunnen zijn, maar aan de ethische kwestie van het gebruik daarvan had ze weinig bij te dragen. En nu, in de jaren dertig, dreigde hetzelfde te gebeuren. Als Jood kon hij zijn eigen teksten niet eens meer in Duitsland publiceren.

Over de redding van Husserls nalatenschap, waaruit ook voor de vertaling van dit boek geput is, verscheen vorig jaar al het thriller-achtige boek De pater en de filosoof van Toon Horsten. Dankzij De crisis van de Europese wetenschappen is nu ook een van Husserls belangrijkste teksten toegankelijker geworden. Wel moet dat laatste met een korreltje zout worden genomen. De filosoof hanteert de ‘grondige’ stijl van de klassieke Duitse geleerdheid. Maar de lezing ervan is nog altijd urgent, want de crisis die Husserl beschrijft is verre van overwonnen.

Boekenkrant

Huwelijksproblemen
Die crisis, zo schrijven de Nijmeegse filosofen Gert-Jan van der Heiden en Sanem Yazicioglu in hun verhelderende voorwoord, betreft dan ook eerder de cultuur in het algemeen dan de wetenschap alleen – al vervult die laatste daar wel een spilfunctie in. Gaandeweg is haar het vermogen toegeschreven ‘de’ waarheid over ‘de’ werkelijkheid uit te spreken. Anders gezegd: ‘realiteit’ is voor ons geworden wat de wetenschap als realiteit ziet. En dat, aldus Husserl, heeft geleid tot een blikvernauwing die de hele menselijkheid bedreigt.

Dat is nogal wat, maar een hedendaags voorbeeld kan dat verhelderen. Wanneer Dick Swaab in Wij zijn ons brein komt te spreken over het hormoon vasopressine, stelt hij vast dat een verhoogde gevoeligheid daarvoor bij mannen kan leiden tot een toename van huwelijksproblemen, echtscheidingen en ontrouw. Met die vaststelling is niets mis. Ook Husserl had (met zijn mathematische achtergrond) geen bezwaar tegen positief-wetenschappelijk onderzoek op zich. ‘Er zijn met wetenschappelijke objectiviteit velerlei opmerkelijke feiten ontdekt die het psychisch leven van de mens betreffen’, erkent hij. Dat is voor het huidige neuro-wetenschappelijk onderzoek niet anders. Mis gaat het echter wanneer daardoor de indruk ontstaat dat de geconstateerde ontrouw bij de vasopressine-gevoelige proefpersonen die vasopressine is. Dat er, met andere woorden, eigenlijk niet langer ‘iemand’ aan te pas komt die dat overspel pleegt, daartoe besluit en ervoor verantwoordelijk is. Dat een dergelijk ‘ik’ in de uitleg van Swaab niet voorkomt is terecht, want het valt buiten de horizon van het neurobiologisch onderzoek.

Dick Swaab
Maar die horizon, aldus Husserl, is voortgekomen uit een beslissing die dat onderzoek mógelijk moest maken. Wie begint met wetenschap moet allereerst besluiten wat daar allemaal níet binnen valt.

Methodisch is dat oké, maar problematisch wordt het wanneer daaruit geconcludeerd wordt dat die dingen dus ook niet bestaan. Dan ‘zijn’ wij inderdaad niets meer dan ons brein en wordt het bewustzijn (in de woorden van Daniel Dennett die Swaab instemmend aanhaalt) een ‘puur lichamelijk, chemisch fenomeen’.

En dan, aldus Husserl, kan het met de beschaving rap bergafwaarts gaan. Niet omdat zij wetenschap is gaan bedrijven, maar omdat zij vergeten is dat ‘wetenschap in het algemeen een menselijke bezigheid is, van mensen die zichzelf in de wereld, de wereld van de algemene ervaring, aantreffen.’ Díe wereld is primair, in háár leven wij, dankzij haar ervaren wij betekenis in het bestaan, hebben we besef van goed en kwaad.

Voortreffelijk vertaald
Husserl noemde dat de ‘levenswereld’, waarvan hij in zijn boek diepgaande de kenmerken beschrijft. Uitvoerig laat hij zien hoe zij in de afgelopen eeuwen stukje bij beetje bedolven is geraakt onder een ander, wetenschappelijk wereld-idee, dat we voor ‘echter’ zijn gaan houden dan de alledaagse werkelijkheid waarin wij leven. In die wereld is moreel bewustzijn een ‘emergent’ fenomeen, dat in termen van dat onderzoek zelf echter niet goed kan worden begrepen.

Vandaag de dag is dat niet minder problematisch dan in de jaren dertig waarin Husserl zijn waarschuwende tekst schreef. Mensen die oprecht denken dat verliefdheid ‘eigenlijk’ een stofje in het brein is, moet je niet allemaal tegelijkertijd op de thee krijgen. Zij hebben ongelijk – maar ga hun dat maar eens uitleggen. Dat hoeft ook niet. Daar hebben wij nu deze voortreffelijk uitgegeven vertaling van Husserl voor.


Eerder verschenen op NRC.