"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De dagschotelaars

Vrijdag, 31 januari, 2020

Geschreven door: Thomas Bernhard
Artikel door: Elisabeth Francet

Een leven in de hoogste graad van moeilijkheid

[Recensie] Het filosofisch-muzikale proza van Thomas Bernhard (1931-1989) lijkt wel een kluwen van geestelijke hinderlagen. Wie hem leest moet beducht zijn op een niet aflatende aanval van taal. Menigvuldig voert het enfant terrible van de Oostenrijkse literatuur excentrieke, eenzelvige en boze protagonisten op, die een geestelijke strijd voeren tegen zowat alles en iedereen. Balancerend op de smalle richel tussen extreme luciditeit en waanzin, observeren en fileren ze meedogenloos de ander en kijken genadeloos diep in zichzelf. Enerzijds zoeken deze geestesmensen het isolement op, anderzijds, in hun wanhopige verlangen naar interferentie, klampen ze zich vast aan degene in wie ze een geestesverwant vermoeden en aan wie ze hun denkvermogen kunnen scherpen, om hem of haar vervolgens louter als een instrument voor hun denken te gebruiken.

Onvermoeibaar, ritmisch wordt er in Bernhards romans gewandeld en gemonologeerd. Gevangen in repetitieve gedachten storten de protagonisten schuimbekkend hun ongenoegen uit over hun omgeving, de maatschappij en de lezer. Hun permanent opgewonden toestand vertroebelt hun kijk op de dingen. Bernhards creaties zijn niet geliefd bij de mensen in hun omgeving, omdat zij alles en iedereen onophoudelijk bekritiseren en de schuld steeds bij de ander leggen. De Oostenrijkse overheid, de willoze massa (gehecht aan buik en bezit), de achterbakse kranten, het geestdodende onderwijs, de hypocriete kunst: ze zijn er slechts op uit geestesmensen zoals zij te vermorzelen en te vernietigen.

Vorig jaar verschenen er maar liefst vier romans van Thomas Bernhard in vertaling. Drie daarvan, Wandeling, De dagschotelaars en Ja, zijn uitgegeven door Vleugels en kunnen gelezen worden als een trilogie.

Toen Koller, tegen zijn gewoonte in, niet naar de oude es maar naar de oude eik gewandeld was, kwam hij opeens tot het onthutsende besef dat het schrijven van zijn filosofische werk Fysionomie, waarop hij zich nu al vele jaren toelegde, niet het gevolg was van de hondenbeet die hem zestien jaar geleden werd toegediend, maar van zijn ontmoeting met de dagschotelaars in de WÖK (Weense sociale keuken), vlak nadat hij ontslagen was uit het ziekenhuis na de amputatie van zijn linkerbeen ten gevolge van die hondenbeet.

Het Weer Magazine

Een dergelijke omslachtige, absurdistische aanzet is kenmerkend voor Bernhards werk. Koller is ook een typisch Bernhardpersonage: een gruwelijk principiële en consequente mens. Reeds op vroege leeftijd had Koller de strijd met de massa aangebonden en besloten “om in de hoogst mogelijke graad van moeilijkheid te leven.” Naar eigen zeggen is hij de ‘ware geestesmens’, die op geen enkele punt toegeeft aan de op het geestelijk bestaansminimum vegeterende massa. Iemand die iedereen voor het hoofd stoot, omzeggens de hele mensheid tegen zich heeft, komt natuurlijk in alle mogelijke conflicten terecht. Dat concludeert de verteller van De dagschotelaars, een oude schoolvriend van Koller.

Al jarenlang gaat Koller niet meer met mensen om, behalve met de dagschotelaars, die slechts instrumenten voor zijn denken zijn. Nu Koller besloten heeft een essay te wijden aan de fysionomie der dagschotelaars (dat de sleutel tot zijn Fysionomie moet worden), wil hij eerst zijn gedachtespinsels op een rijtje zetten. Daartoe heeft hij zijn oude schoolvriend gedwongen met hem uit wandelen te gaan en te luisteren naar zijn uiteenzetting.

In zowat alles is de verteller het tegenovergestelde van Koller, die sinds zijn beenamputatie alleen nog maar belangstelling voor het denken vertoont. Doorgaans gaat de verteller zijn filosoferende kameraad zo veel mogelijk uit de weg, maar nu heeft hij geen keuze. Voor Koller is hij de ideale, zo niet de enige mogelijke luisteraar. De verteller zwijgt en gehoorzaamt, want mensen die hem niet gehoorzamen, slaat Koller met zijn kruk.

Om zijn essay-in-wording te kaderen, haalt Koller herinneringen op aan de dagschotelaars, die altijd en principieel goedkoop aten. “Nergens kon je zo goedkoop en lekker eten als in de WÖK.” Zonder de WÖK zou Koller, naar eigen zeggen, beslist al aan het begin van de jaren vijftig ten onder zijn gegaan. De dag van zijn ontslag uit het ziekenhuis, waren de vier dagschotelaars zo voorkomend geweest plaats voor hem te maken aan hun tafel. In tegenstelling tot de anderen keken zij discreet naar zijn kunstbeen. Ze onthielden zich van iedere commentaar en schoten hem meteen te hulp toen zijn kruk omviel.

Omdat de dagschotelaars druk in de weer waren met discreet naar zijn kunstbeen te kijken, zijn kruk op te rapen of onafgebroken in hun soepbord te staren, kon Koller hen in alle rust bestuderen. Alle vier hadden ze een fysionomie, fundamenteel en consequent gevormd door hun dagelijkse WÖK-bezoek. Al vanaf het moment van hun kennismaking waren de dagschotelaars voor Koller, aldus de verteller, niets anders geweest dan louter materiaal voor zijn denken. De verteller, zelf ook een WÖK-bezoeker, is geen dagschotelaar. Als aanloop naar de analyse van de dagschotelaarsfysionomie stelt Koller de vier heren kort voor. Dan stelt hij voor om het vervolg van zijn betoog naar de volgende dag te verschuiven. Helaas komt die volgende dag er niet.

Zowat het hele verhaal is een aanloop en sprong naar een baanbrekend essay. (Wat dat essay precies zou moeten inhouden, komen we niet te weten.) De Bernhardiaanse, waanzinnig geestige ontknoping doet de lezer alsnog in een geestelijke hinderlaag sukkelen. Dankzij de welwillendheid van de verteller, die het daarentegen wel goed voorheeft met zijn medemens, krijgen we een grondig inzicht in de fysionomie van de geestesmens Koller, de bedenker van een niet bestaand essay.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek