"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De fantoomterreur. Revolutiedreiging en onderdrukking van de vrijheid 1789-1848

Vrijdag, 16 januari, 2015

Geschreven door: Adam Zamoyski
Artikel door: Arnold Heumakers

Ook 19de-eeuws Europa kende terreur, angst en ‘complotten’

Op 23 maart 1819 kwam de Duitse succesauteur August von Kotzebue door messteken om het leven. De dader was een jonge nationalistische student, Karl Ludwig Sand, die de schrijver van romans en toneelstukken had vermoord vanwege diens conservatieve opvattingen. Daarna plantte hij het mes in zichzelf, zonder succes; uiteindelijk werd hij ter dood veroordeeld en met het zwaard geëxecuteerd. De motieven van zijn daad werden uiteengezet in een proclamatie, die hij in zijn binnenzak met zich mee droeg en waarin het Duitse volk werd opgeroepen tot opstand en eenheid. Toen de Oostenrijkse staatsman Metternich hoorde van de zaak, die in heel Europa groot opzien baarde, moet hij hebben verzucht: `Wat kun je doen tegen mensen die zichzelf doden?’

Karl Sand zou je een van de eerste moderne zelfmoordterroristen kunnen noemen. Zo luidt ook de titel van het aan hem gewijde hoofdstuk in Adam Zamoyski’s nieuwe boek Phantom Terror. Zamoyski, bekend van goed geschreven boeken over onder meer Napoleon, het Congres van Wenen en de geschiedenis van Polen, behandelt daarin de panische angst voor revolutie die de machthebbers gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw in de greep hield.

Ook deze angst voor revolutie, die gepaard ging met onwil en onvermogen om de veranderde werkelijkheid in Europa te accepteren, vertoont de nodige overeenkomst met het heden, al liggen de verhoudingen tegenwoordig wel ietwat anders. Net zoals Karl Sand geen jihadist was, kan Kotzebue moeilijk worden gelijkgesteld aan de redactie van Charlie Hebdo. En Metternich was zeker geen negentiende-eeuwse versie van Geert Wilders of Marine Le Pen. Desondanks blijft het de moeite waard om de parallellen tussen toen en nu te onderstrepen, al was het maar omdat de historische continuïteit iets van de schok relativeert die de moordaanslag van vorige week heeft teweeg gebracht. Het was vroeger echt niet beter gesteld met de veiligheid in Europa.

In de ogen van Metternich, de organisator van het Congres van Wenen dat na de val van Napoleon de toestand in Europa trachtte te regelen, bestond het grootste gevaar uit het explosieve gedachtegoed van de Franse Revolutie. De Revolutie zelf mocht dan zijn bedwongen, net als haar tirannieke zoon Bonaparte, de revolutionaire ideeën sluimerden nog overal en bleven een acute bedreiging voor staat, religie en maatschappelijke orde. Zamoyski laat mooi zien hoezeer de angst voor dit gevaar heeft kunnen uitgroeien tot een vorm van paranoia, zelfs bij een `cynisch pragmaticus’ als Metternich. In het bijzonder uitte deze paranoia zich in het geloof dat de revolutionaire dreiging levend werd gehouden door een kolossale samenzwering, die in heel Europa haar vertakkingen had.

Hereditas Nexus

Dat de Franse Revolutie werd gezien als het product van een samenzwering, was op zichzelf niets nieuws. Voor de tegenstanders, maar vaak ook voor de revolutionairen zelf, was de Revolutie zoiets als een vulkaanuitbarsting, even catastrofaal als onbegrijpelijk. Door achter de explosie een welbewust complot te vermoeden kon het raadsel worden opgelost. Dat is de grote attractie van het complotdenken: het reduceert de chaos van de geschiedenis tot een aanwijsbare, zij het duistere en sinistere orde.

De samenzwering die de Franse Revolutie had voortgebracht bestond uit een monsterlijk samenspel van Verlichtingsfilosofen, Tempeliers en Vrijmetselaars, waarbij honderdduizenden zouden zijn betrokken. Tenminste zo was het volgens een van haar invloedrijkste propagandisten, de Franse abbé Augustin Barruel, wiens meerdelige Mémoires pour servir à l’histoire du Jacobinisme (1793) vele herdrukken kreeg en in heel Europa werd vertaald. De echo ervan was nog altijd te vernemen in de waan van de Russische tsaar Alexander I, de geestelijke vader van de Heilige Alliantie, die in elk sprankje liberalisme de wederopstanding van Robespierre en diens `deugdzame’ terreur meende te bespeuren. Vreemd genoeg vermeldt Zamoyski niet dat Barruel in een later stadium tot het inzicht kwam dat zich achter de Vrijmetselarij nog een andere, zo mogelijk geduchtere samenzweerder verschool, te weten het Jodendom.

De revolutionaire samenzwering, waarvan het centrum (in de vorm van een alles coördinerend comité directeur) in Frankrijk werd gezocht,  bood een pasklare verklaring voor de talloze opstanden, demonstraties, moordaanslagen en complotten die de wereld van de Restauratie na 1815 hebben geteisterd. Volgens Zamoyski ging het in bijna alle gevallen om uitingen van reële nood, honger, verontwaardiging over onrecht en dergelijke zaken, waarvoor in een absolutistisch geregeerde wereld nauwelijks politieke of zelfs maar legale wegen bestonden. Behalve in Engeland en Frankrijk waar een grondwet bestond die ook het volk rechten toekende, ging men ervan uit dat de vorsten met goddelijk recht regeerden. Elke vorm van verzet was ook een opstand tegen de Heer en dus per definitie iets `satanisch’, net zoals de Franse Revolutie door een reactionaire tegenstander als Joseph de Maistre tot het werk van de duivel werd bestempeld.

In hoeverre de vorsten en politici in Engeland, Frankrijk, Oostenrijk, Italië, Duitsland, Polen en Rusland echt geloofden in het bestaan van zo’n alomvattende samenzwering, is achteraf moeilijk vast te stellen. Volgens Zamoyski was de angst voor revolutie deels ook het product van hun eigen anti-revolutionaire propaganda. Maar op zeker moment kan er een `grijze zone’ ontstaan waarin men geneigd raakt ook zijn eigen ficties te geloven. Zeker is wel dat menige politicus de angst voor revolutie en de fictie van een samenzwering heeft gebruikt als alibi om de greep van de staat op zijn onderdanen aanzienlijk te vergroten. De moordaanslag op Kotzebue werd bijvoorbeeld de aanleiding voor de beruchte Karlsbader Decreten, die in heel Duitsland de vrijheid aan banden legden en de – vaak liberaal en nationalistische gezinde – studentenverenigingen (de Burschenschaften) verboden.

Opnieuw vinden we hier een treffende parallel met het heden, waarin de War on Terror door tal van overheden wordt misbruikt om de individuele vrijheid en de privacy van de burgers, zogenaamd voor hun eigen bestwil, in te perken. Die praktijk is niets nieuws, zo weet Zamoyski aannemelijk te maken Uitvoerig beschrijft hij hoe reële aanslagen en vormen van verzet, met een beroep op de grote samenzwering waarvan ze deel heetten uit te maken, werden aangegrepen om de wetgeving aan te scherpen, de censuur te vergroten, de politie uit te breiden, geheime diensten op te richten, het postverkeer onder staatscontrole te brengen, overal verklikkers en spionnen aan te stellen.

Ironisch is wel dat het grote voorbeeld voor deze steeds totaler wordende greep van de staat op de samenleving uitgerekend de Franse Revolutie zelf was, die in de strijd tegen de Reactie de door haarzelf uitgeroepen vrijheid van de burger de nek om draaide. De revolutionaire `besmetting’ die men vreesde, was in feite het grootst bij de staat die haar juist trachtte te bestrijden.

Het resultaat van deze inspanningen was dat het steeds moeilijker werd waarheid en fictie van elkaar te onderscheiden. Verklikkers en spionnen verzonnen vaak hun dreigingen en complotten, omdat ze anders niet werden betaald. Vooral als er met agent-provocateurs werd gewerkt, waren het vaak onschuldigen die het slachtoffer werden: veteranen die, dronken gevoerd, napoleontische liedjes zongen en op de vrijheid toastten, al komt Zamoyski ook met het voorbeeld van twee agent-provocateurs die elkaar zonder het te beseffen een loer draaien en dat met een maand in de cel moeten bekopen. Zijn boek zit vol met zulke anekdotische details, waardoor de ietwat deprimerende monotonie van paranoia en repressie voor de lezer ook een zeer vermakelijke kant krijgt.

Alle genomen maatregelen en alle geheime diensten zijn er nooit in geslaagd het bestaan van een alomvattende revolutionaire samenzwering te bewijzen. Voor Zamoyski is het daarom zonneklaar: zo’n samenzwering heeft nooit bestaan. Het beste bewijs zijn de beide revolutiegolven, in 1830 en 1848, die hij in zijn boek behandelt. In 1830 brak de revolutie uit nadat de reactionaire Charles X in een ultieme poging het ancien régime terug te halen bijna alle burgerlijke vrijheden buiten werking stelde: de bevolking moest zich wel verdedigen tegen deze `contra-revolutie’. In 1848 was de revolutie in Frankrijk eerder het gevolg van toeval en misverstand dan van opzet en organisatie. En hoe weinig eensgezind de revolutionairen waren, bleek op pijnlijke wijze tijdens de `Juni-dagen’ van 1848 toen boeren en burgerij met grof geweld een opstand van het Parijse proletariaat onderdrukten.

Dat het Franse voorbeeld elders in Europa navolging kreeg, in Duitsland, in Italië en zelfs in Oostenrijk, het `China van Europa’ (waar 1848 het einde betekende van Metternichs politieke loopbaan), had evenmin iets te maken met het bestaan van een complot. Men was alle repressie simpelweg zat en benutte de overal merkbare schrik van de overheid om daartegen in opstand te komen.

Zamoyski vraagt zich af of het wel terecht is om in verband met 1848 van een `revolutie’ te spreken. Gelet op de gevolgen, is het niet moeilijk om hem bij te vallen, want overal triomfeerde uiteindelijk de Reactie. Binnen een paar jaar was het alsof er niets was gebeurd. Een sombere moraal van het verhaal, die nog eens extra somber wordt in de korte slotbeschouwing waarin Zamoyski de negatieve effecten van het paranoïde complotdenken samenvat: repressie van het gematigde liberalisme, economische vertraging en een cultuur van controle van het individu door de staat. Misschien is het verstandig om bij de bestrijding van het huidige terrorisme hieraan ook even een gedachte te wijden.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl