"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De flard

Vrijdag, 24 april, 2020

Geschreven door: Philippe Lançon
Artikel door: Ger Leppers

Veteraan blikt terug op de aanslag op Charlie Hebdo

[Recensie] Op 7 januari 2015 stierf mijn favoriete cartoonist, de Fransman Cabu, in het kantoor van het satirische weekblad Charlie Hebdo onder de kogels van de gebroeders Saïd en Chérif Kouachi, twee tot de radicale islam bekeerde jonge Parijzenaars die aanstoot hadden genomen aan de herpublicatie van de Deense Mohammed-cartoons in het Franse tijdschrift.

Cabu: niemand kon indertijd de voormalige president Chirac zo mooi tekenen als hij – het was iets halverwege karikatuur en kunstportret in. Bij Cabu voelde je – dat was het knappe – tegelijkertijd afkeer en vertedering voor de doortrapte opportunist, de schuinsmarcheerder en de hartstochtelijk genieter van de goede dingen des levens die Chirac was. Iets dergelijks gold ook voor Cabu’s serie tekeningen over de beaufs, een soort Franse versie van de benepen en ongecultiveerde white trash. Zo goed als Cabu waren de overige slachtoffers van de moordpartij voor mijn gevoel niet. Maar dat neemt niet weg dat zij samen de eigenzinnige crème de la crème van de Franse cartoonisten en satirici vormden.

Het paradoxale van het geval is echter dat Charlie Hebdo op het moment van de aanslag, ondanks zijn kwaliteit, een zieltogend bestaan leidde. Het blad is door de jaren heen een typisch product van de geest van mei ’68 gebleven, en was van lieverlede het contact met het grote publiek kwijtgeraakt. De medewerkers, hoe goed ook, waren merendeels al een dagje ouder en deels ver over de pensioengerechtigde leeftijd. De dodelijke aanslag betekende voor het blad niet de beoogde genadeslag, maar leidde juist tot een heropleving. In één keer kreeg Charlie Hebdo, in elk geval voor enige tijd, de prominente plaats terug die het blad de afgelopen jaren had verloren.

Hoe is het om aanwezig te zijn bij een dergelijke brute slachting, en die te overleven? Eén van de weinigen die dat kan vertellen is de cultureel journalist Philippe Lançon. Hij doet dat in zijn vuistdikke en aangrijpende memoir De flard.

Boekenkrant

Een schot met een kalasjnikov door één van de broers vaagde de onderkaak van Lançon weg, alsmede dertien tanden. Aan de twee ellendelingen die zijn leven voorgoed veranderden omdat zij meenden dat het goed voor hem was  te sterven voor andermans geloof, maakt Philippe Lançon in zijn dikke boek nauwelijks woorden vuil. Zelfs hun namen worden niet genoemd. Tegen een zo massieve domheid  valt immers toch niet op te schrijven. Blijven stilstaan bij hun motieven zou daaraan een onverdiend belang geven, en dat zou het slachtoffer niet vooruit helpen bij de zoektocht naar het nieuwe begin dat hij voor zijn leven moet vinden.

In zijn boek verhaalt Lançon niettemin eerst uitvoerig en op ingetogen toon over de aanslag, het gevoel overrompeld te worden door gebeurtenissen die zich sneller ontrollen dan de hersenen kunnen bijhouden, alvorens daarna weer gelijke tred met het leven te krijgen – een proces dat maanden in beslag neemt.

Het grootste deel van het boek is gewijd aan de lichamelijke en psychologische reconstructie van Lançon. Tweeëntwintig operaties, waarvan dertien voor de kaak alleen, waren nodig om hem weer enigszins bedrijfsklaar te krijgen. Eerst verblijft Lançon ruim twee maanden in het Salpêtrière-ziekenhuis, en daarna negen maanden in dat van het militair revalidatiecentrum van de Invalides, gelegen in het hart van Parijs, maar op een vreemde manier van de stadsdrukte afgesneden. In de loop van het herstelproces ontwikkelt hij een bijzondere band met het ziekenhuispersoneel, vooral met zijn chirurge Chloé, wordt de band met zijn ex-vouw Marilyn hechter, en wordt die met zijn nieuwe vriendin Gabriela, die in New York woont, in scheiding ligt, een stervende vader in Chili heeft en moet leven van onzekere inkomsten, problematischer. Ook president Hollande komt langs, en ontpopt zich overigens als een bijzonder aardige man.

In zijn bed, kwijlend over het verband om zijn hoofd, leest Lançon voortdurend, om de gedachten te verzetten, maar ook om de wereld te begrijpen, of om er toch in elk geval een nieuwe verstandhouding mee op te bouwen. “Sociologie, technologie, biologie, en zelfs filosofie hadden niet kunnen verklaren wat uitstekende romanciers hadden weten te beschrijven.” Steeds weer komt hij uit bij dezelfde paar teksten: Kafka’s Brieven aan Milena, De Toverberg van Thomas Mann en de grote romancyclus van Marcel Proust – “zijn Bijbel” zoals Lançon zegt. Kracht – eerder dan troost – put hij ook uit het luisteren naar opnames van jazzmuziek en van de meest abstracte werken van Bach: Die Kunst der Fuge, Das Wohltemperierte Klavier en de Goldberg-variaties. “Net als Kafka combineerde Bach kracht en bescheidenheid.” Over een operatie onder plaatselijke verdoving schrijft Lançon: “Ik concentreerde me dus weer op fuga. Ik probeerde erin te komen, deze fuga te worden, om te ontsnappen aan de variaties van mijn verbeelding. Klagen in het bijzijn van Bach was geen optie.” Zo trekt hij, tegen de barbarij, rondom zich een muur op van cultuur, gemaakt van het beste en meest geraffineerde dat de menselijke geest tot stand heeft gebracht.

De reconstructie van Lançons gezicht, waarbij een stuk kuitbeen de onderkaak moet vervangen, is een medisch huzarenstuk dat, mede door de politieke achtergrond van de aanslag, ook de chirurgen bepaald niet onberoerd laat. “Beseft u wel wat u hebt doorstaan?” zegt Chloé tegen hem. “Met de transplantatie van uw kuitbeen knepen we hem behoorlijk. Als het mis was  gegaan waren wij allemaal met u eraan onderdoor gegaan.”

“Elke vorm van censuur,” schrijft Lançon wanneer hij dan toch een keer terugblikt op de motieven van zijn aanvallers, “is inderdaad een extreme en paranoïde vorm van kritiek. De meest extreme vorm kon alleen door onwetenden en ongeletterden worden gebezigd: we waren slachtoffer  geweest van de meest efficiënte critici, die alles uit de weg ruimen zonder een letter te hebben gelezen.”  

In november van datzelfde jaar, na maanden van operaties en revalidatie, is Lançon eindelijk in New York herenigd met Gabriela, wanneer hij overvallen wordt door het nieuws van de aanslag op de Bataclan. Zijn fchirurge Chloé stuurt hem dadelijk een berichtje: “Ik ben blij dat u ver weg bent; Kom niet te snel naar huis.” Frankrijk is opnieuw verbijsterd, maar Lançon realiseert zich op dat moment dat hij zich voelt als een veteraan.

Eerder verschenen in Trouw