"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De gewone man

Woensdag, 4 oktober, 2017

Geschreven door: Jos Palm
Artikel door: Roeland Dobbelaer

Een kleine mensheidgeschiedenis

[Voorpublicatie] Deze week verschijnt het nieuwe boek van historicus Jos Palm: De gewone man, een kleine mensheidgeschiedenis. “In de geschiedenisboeken kom je hem meestal niet tegen: de gewone man. Toch was hij er altijd al. Jos Palm zocht hem op en beschrijft het leven van ‘gewone mannen’ door de hele geschiedenis.”

Over de auteur

Jos Palm (1956) is historicus en journalist. Hij schreef eerder het boek Moederkerk, over het einde van het rijke roomse leven en een biografie over Ben Jolink, Oerend hard.

De leesclub van Alles publiceert de proloog van De gewone man.

Schrijven Magazine

Een geschiedenis van sappelen en ploeteren

Het verhaal van de gewone man Hij heette Jan, Piet, Willem, Hendrik, Keeszoon of Klaaszoon, of hij heette Jean, Jacq, Dieter, Rudi, John of Tommy. Maar laten we hem, de sappelaar van alle tijden, bij zijn algemene naam noemen, laten we hem de gewone man noemen. Zijn geschiedenis was er een van pech en verdriet, van kleine genoegens van het leven als voortplanting, vechten en mopperen, en van op sleeptouw genomen worden door van alles en nog wat waarvan hij hoopte beter te worden. Hij bezat niet veel, behalve troost. Wanneer zijn vrouw hem omarmde, of beter nog: wanneer ze hem toeliet tot wat eeuwenlang het enige kapitaal was van de armen van haar soort, wanneer zijn hond hem toekwispelde, of wanneer zijn heer hem een kneepje in de wang gaf, was hij even niet ontevreden, misschien zelfs gelukkig. In elk geval hield het gerommel in zijn onderbuik dan een tijdje op, om een aantal uren later weer van voren af aan te beginnen – want daar was, ook al viel het hem van zijn eigen fysiek tegen, niets aan te doen: het gebrom in zijn onderste maagstreek bepaalde vaker dan hem lief was zijn humeur.

Maria Boodschap

God hield van de armen, en van de armen van geest in het bijzonder. Dat was heel lang een zekerheid voor hem geweest: hij had God. Wanneer hij driemaal daags op de akker of op de binnenplaats van een bakkerij of waar dan ook neerknielde voor het angelus, wist hij dat hij dat deed omwille van Maria Boodschap, de aankondiging van de Mensenzoon, de gebeurtenis die noodzakelijkerwijs vooraf moest gaan aan de belofte van de eeuwige verlossing uit het aardse behelpen. Op de Schepper kon je rekenen, dat was wat hij ’s ochtends om zes uur, ’s middags om twaalf uur en ’s avonds om zes uur God en zichzelf voorhield als hij het gebed van de engel des Heren sprak, terwijl hij om zich heen keek of de anderen dat ook deden. Want ook dat hield hem gaande, de wetenschap dat hij niet alleen was, dat de armoedzaaiers elkaar hielpen te volharden in het domme, het goede, of in wat dan ook, op hoop van zegen. Hij had in het voorchristelijke klassieke Athene voor het eerst gehoord dat armoede voor niemand een beletsel hoefde te wezen om mee te tellen, dat iemands waarde afhing van wat hij kon en durfde, behalve dan in het ongelukkige geval dat hij keuterboer, slaaf, hond of nog nietswaardiger was, wat meestentijds op hem van toepassing was. Het was kennis gebleken die in de loop der eeuwen verloren was gegaan, bedolven was geraakt onder de leugen van de betere komaf, die hem ook toen al kort en onnozel had gehouden. Brood en spelen, sappelen en volhouden, onderduiken en afwachten, geloven tegen beter weten in, en zo nu en dan een graantje meepikken als er ergens wat te halen viel. Dat had hem erdoorheen geholpen, vanaf ver vóór de jaartelling tot ver erna. Hij had als jonge soldaat de keizer gediend, de helft van zijn leven de aardbol rond gemarcheerd, om als grijsaard beloond te worden met een stukje grond, groot genoeg voor een eigen huis. Hij had als Ostrogoot, Visigoot of als Vandaal het Romeinse Rijk geplunderd en tot zijn godgelijke redder Jezus om vergeving gebeden voor zijn vergissing. Hij had Thor, Wodan en Freya afgezworen omdat hij van Christus meer verwachtte. In zijn lompen was hij opgetrokken naar Jeruzalem, om het heilig graf te bevrijden, om op zijn manier, als boer, een graal te vinden. In Montaillou was hij zijn ketterse pastoor trouw gebleven, terwijl deze zich in zijn kot en echtelijk bed met zijn vrouw vermaakte – als verbeteringsstraf hadden hij en zijn voorvaderen een inlandse kruistocht over zich heen gekregen. Hij had om van zijn zonden af te komen op zijn knieën gekropen in Scherpenzeel, in Rome en in Santiago de Compostela. In Praag was hij achter Johannes Hus aan gelopen, om hem vervolgens, na de banvloek van de bisschop, te mijden en weer later te helpen verbranden – ‘Heilige onnozelheid,’ had de hervormer geroepen naar de vrouw van de gewone man, die, ijverig als vrouwen nu eenmaal zijn in religieuze zaken, een takje was komen brengen om het vuur op de brandstapel Driemaal daags knielde hij neer voor het Angelus. aan te wakkeren. In Wittenberg was hij betoverd door de ware woorden van Luther, in Genève door de ware woorden van Calvijn.

Vasco da Gama

Hij was op zoek gegaan naar nieuwe mogelijkheden en verre landen. Als scheepshulp, knecht en voetveeg van de grote ontdekkers had hij de wereldzeeën bevaren. Hij was ongeneeslijk bevangen geraakt door goudzucht. In het voetspoor van Hernán Cortés, bijgenaamd de moordenaar, en Vasco da Gama trok hij de verraderlijke binnenlanden van de Nieuwe Wereld in. Hij vergaapte zich aan de paleizen en de pracht en praal van inheemse vorsten. Het robijn, het smaragd en het zilver om de halzen van stamhoofden, koningen en prinsessen, deden hem almaar smachten naar meer. Als een luis speurend naar een verse vacht, had hij de oude wereld achter zich gelaten, hongerend naar nieuwe kansen. Indien hij niet ergens achteraan holde om er beter van te worden, of was opgeroepen voor een of andere dienst of veldslag, zag zijn leven er heel doorsnee uit. Hij bad, werkte en ging naar bed, om te slapen en te dromen van alles wat het bestaan hem nooit zou kunnen geven. De nachtrust diende vanzelfsprekend ook om kinderen te maken, mits hij tenminste een vrouw had – wat bijna altijd het geval was; er waren nu eenmaal meer gewone vrouwen dan gewone mannen. Telkens weer kwamen er talloze mannen om door het verschijnsel van oorlog, de moeder van alle grote gebeurtenissen, zoals geleerden en staatsmannen uitlegden vanachter hun bureau, troon of regeringszetel. De geschiedenis had hem talloze zelfverklaarde vrienden geschonken. Koningen, pausen, zieners en verlossers spraken uit zijn naam. Ze vertelden hem dat elk tiende van zijn karige verdiensten God, of beter gezegd: de heer of Kerk toekwam. Ze hadden een vruchttiende ingesteld op het bewerken van een armzalig lapje grond, een vleestiende op het mesten van een paar magere varkens, een hooitiende, een houttiende, een hoptiende, een wijntiende en wat al niet meer. Er was hem gezegd dat het zo hoorde, dat het oude volk ieder jaar zingend en dansend een deel van de oogst naar de tempel van Jahweh had gebracht. Zulks was te lezen in het boek Deuteronomium, vers 12, regel 11. Ze betaalden hem een paar rotcenten voor een paar ons moeizaam verbouwd graan. Ze gaven hem een fooi voor het werk van zijn kinderen in de ademsnoerende hokken waar fijne stof geweven werd voor fijne dames en heren, en ze lieten hem zweten in de zoutmijnen en de eerste fabrieken. Profeten van de nieuwe tijd legden hem uit dat dit alles diefstal was. Hij haalde er zijn schouders over op, behalve dan die paar keer in al die honderden jaren dat hij om brood had staan schreeuwen, dat hij en zijn medearmoedzaaiers door de huizen van de rijken waren gestormd alsof ze een bende termieten waren. Geleerdere mannen dan hijzelf beschreven zijn wanhoop als een hongeroproer, een incident in een lange geschiedenis van slaafsheid of op z’n minst van machteloosheid.

The Rights of Man

En toen waren anderen, mede uit zijn naam, voor zichzelf begonnen. De gewone man had een naam gekregen, een soortnaam welteverstaan: de derde stand. Het was nooit eerder vertoond, en ongehoord in de ogen van de godwelgevallige voornamen, maar het ongepaste was gebeurd, de geschiedenis had de hogen van geboorte een rotstreek geleverd. Een groep die volgens de arrivé van paleis, Kerk en kasteel nauwelijks meetelde had de brutaliteit zich een titel aan te meten, de derde stand. En wellicht kon de gewone man aanspraak maken op een plaatsje in die groep halve en hele heren, wier voorouders net zo moesten aanmodderen als hij altijd nog deed. Wellicht kon hij binnen de derde stand – waartoe hij als arbeider of boer behoorde, zeiden ze – opklimmen tot de rangen van de betere burgerij. Hij had instemmend gebromd nadat de apotheker of een ander die het schrift machtig was in zijn dorp of stadje hem had uitgelegd wat The Rights of Man van burger Thomas Paine voor hem zou kunnen betekenen. Hij was erbij geweest toen de voorlaatste koning van Frankrijk en zijn Oostenrijkse popje na een mislukte vlucht naar de Tuilerieën waren teruggebracht door een opgewonden menigte. Hij had hun koppen zien rollen. Hij had de koppen van zijn beste zaakwaarnemers, de welbespraakte advocaten, van de romp gescheiden zien worden, en – met een beetje tegenslag – had hij zijn eigen oververhitte of onvoorzichtige hoofd zomaar kwijt kunnen raken. Maar toch: de eeuw van de filosofen, van de hartstochtelijk beleden rede, van het schijnbare einde van koning en Kerk, de eeuw die hij niet helemaal begreep, zou hem brengen waar hij zo’n tienduizend jaar op had moeten wachten. Voor een dubbeltje geboren zou hij uiteindelijk toch een kwartje worden. Eind goed, al goed. Zo leek het tenminste, na een eeuwigheid zwoegen, gehoorzamen en gemangeld worden. In aanwezigheid en onder bescherming van het Opperwezen had de verzamelde vergadering van het land dat als eerste het volk op de troon van een gekroond hoofd zette alles op schrift gesteld wat hem duizenden jaren was ontzegd. De mensen – daar hoorde hij dus ook bij – waren vrij en met gelijke rechten geboren en zouden dat vanaf heden tot in de eeuwen der eeuwen blijven. Amen, daar konden de wufte en verwaande jonkers, juffertjes en vorsten het mee doen, en zo ook de alle treurigheid goedpratende dominees, kardinalen en andere spraakwatervallen van de ongerechtigheid in het kleed van de mannen Gods. Alle waardigheden en openbare ambten stonden voor iedereen open, en niemand mocht worden lastiggevallen omdat hij iets geloofde of meende te weten wat geen gemeengoed was. Zelfs het niet-bestaan van God mocht gedacht worden, ook al was het voor een eenvoudig persoon als hij niet meteen raadzaam zulks te doen. Nog een keer Amen, zo zij het. En zo kon er wel tientallen malen amen worden geroepen. ‘De verklaring van de rechten van de mens en burger’ betekende misschien niet het onmiddellijke einde van alle narigheid en ongemak, maar zijn lot – tot op dat moment alleen maar samen te vatten in schuttingtaal – scheen te kunnen verbeteren. Halleluja. Het nooit gedachte kon dus waarheid worden. Ten langen leste bewoog de geschiedenis zich in zijn voordeel. Er waren machines gekomen. Hij had ze eerst nog stukgeslagen omdat ze hem beroofden van de eerlijke handenarbeid waarmee hij zich door het bestaan sleepte, maar uiteindelijk boog hij voor de ijzeren molochs, de uitvindingen van het kapitaal, dat al spoedig de wereld zou regeren. Hij zou zijn moeizaam voordeel doen met de Spinning Jenny, de Waterframe en de Mule Jenny, of hoe die apparaten ook genoemd werden. Degenen die nooit op hem gelet hadden, waren ineens over hem gaan praten. Ze spraken over ‘de sociale kwestie’ als ze het over hem hadden, over lethargie, afstomping, ontaarding, aftakeling en lichamelijk en geestelijk verval. Hoge en ontwikkelde heerschappen, dokters, advocaten en dominees, schreven boekwerken vol over zijn onverantwoord ellendige leven, dat niet alleen zijn karakter en dat van zijn vrouw en kinderen omlaagtrok, maar dat de hele samenleving in een neerwaartse vrije val bracht. Ze hadden zijn krotten en kelderwoningen onbewoonbaar verklaard en waren huizen voor hem gaan bouwen. Kleine huisjes waar hij zijn kont nauwelijks kon keren, en kazernewoningen, boven op elkaar gestapeld, waar het getier en gevloek van beneden en boven dag en nacht op hem afkwam, als een permanente herinnering aan het stadium van onvolmaaktheid waarin zijn soort verkeerde. Dat hij misschien verknocht was aan zijn plaggenhut of ondergrondse onderkomen – niemand was op dat idee gekomen. Er was hem, zoals gebruikelijk, nergens naar gevraagd. Hij mocht kiezen en gekozen worden, in de raad en het bestuur van zijn dorp, stad of land.

Volkswoning

Hij mocht zich als werkman verenigen. In zeldzame gevallen, als hij eens aan tafel zat bij de heren directeuren en bestuurders om zijn eigen eenvoudige stand een woordje mee te laten spreken, mocht hij onderweg naar de bespreking zijn pet verwisselen voor een hoed. Een paar uur achtte hij zichzelf dan voornaam. Voor het eerst had hij het idee gekregen dat hij ertoe deed. Er was een eigenaardig ongekend gevoel van voldaanheid over hem ge – komen. Het maakte hem roekelozer en tegelijkertijd sentimenteler en kwetsbaarder dan voorheen. Hij sprak over de mensheid, over de broederschap, over het land van belofte, dat hij bij leven en welzijn wellicht nog zou betreden. Anderen, fijnbesnaarde met zijn lot begane heren, legden hem uit dat dit nieuwe ongekende gevoelens voor hem waren, dat het te maken had met grote woorden, met hoop en verwachting. Hij bleef niet langer thuis in zijn krot of gepaste volkswoning zitten mopperen, maar ging naar buiten. Tezamen met zijn lotgenoten had hij alles van zich af geroepen en gezongen. Hij liep achter vlaggen en vaandels aan, sloeg op de trom, zong zelfbewuste liederen en riep brutale leuzen. ‘Zijn machtige arm legt het ganse raderwerk stil,’ zo werd er gezegd. Het was alsof alle slavernij, horigheid en onbeduidendheid ongedaan was gemaakt, alsof de duizenden jaren van niet gehoord worden van hem af vielen. Dat gevoel kwam tenminste over hem wanneer hij in optocht door de straten trok. Hij had de vlag van zijn komaf en klasse verwisseld voor die van zijn land. Voor hij het goed en wel wist, trokken ze hem een uniform aan en duwden hem een geweer in de hand. Hij was gaan schieten op zijn soort, ter meerdere eer en glorie van de kleinste man uit de geschiedenis met de grootste mond van alle tijden. Hij had dat gedaan als patriot, tegen betaling van een onaanzienlijke wedde. Bij herhaling had men hem opgedragen zijn leven voor de natie te vermorsen. Hij rende de loopgraven in en uit, zat achter een mitrailleur te wachten op zijn broeders in een onbekend uniform, gooide en ontweek granaten, en verloor handen, benen, vingers, neus en oren. Half, driekwart of geheel invalide was hij nadien in defilé langs de koning, keizer, tsaar, eerste minister of president getrokken. Ze hadden hem krom gedecoreerd. De verbetering van zijn leefomstandigheden zou jarenlang een bijzaak blijken, de bevrijding van zijn soort een praatje voor de vaak, een hallucinatie, een slaapwandeling. Er waren nieuwe profeten opgestaan, die hem maanden voortaan alleen voor zijn eigen zaak op te komen. Die eigen zaak kon de gehele pauperende mensheid betreffen, maar het kon ook een uitverkoren deel daarvan zijn. Het was harder gaan rommelen in zijn buik dan ooit. Een stomende ketel had het binnenin geleken. Van onder uit zijn darmen was het hem naar boven in het hoofd gestegen. Daar was het gaan koken, alsof hij voortdurend koorts had. Zieners in uniform, in plofkniebroek met kniekousen, hadden geroepen dat de eigen soort veel geringer in aantal was dan altijd gedacht, dat hele soorten daarvan uitgesloten dienden te worden. De juiste soort, zeiden ze, was te herkennen aan neus, ogen, haar, postuur, stem en geur, en evenzo de afwijkende soort. Vaker dan goed voor hem was had hij het voor waar aangenomen. Hij had op z’n minst een jaar of tien geloofd dat de soorten gesorteerd moesten worden, dat het kaf van het koren gescheiden moest worden. Hij hielp er zelfs aan mee. Hij deed dingen die noch aan God, noch aan latere generaties uit te leggen waren. Op heldere momenten had hij ervoor gepast, als een trekpaard dat ineens aan werkweigering deed. Zo nu en dan was hij zelfs in verzet gekomen, maar de modderige momenten overheersten in zijn hoofd. Nooit eerder in al die duizenden jaren was hij zo in de war geraakt, nooit eerder was hij zo fout geweest en af en toe zo goed. Pas op het moment van wat ze noemden de wederopbouw was zijn hart tot bedaren gekomen. De grote profeten en profetieën waren opgeruimd. Er waren nuchtere leiders voor in de plaats gekomen met nuchtere programma’s voor de toekomst. Het ging in de geschiedenis, zeiden ze, niet om luchtkastelen, maar om haalbare scenario’s, om kolen en staal, en patat met mayonaise voor iedereen. Hij had een fiets gekregen, een brommer, en weer later een auto. Zijn vrouw hoefde niet langer te wecken, keldertrappen op en af te lopen en te wassen in een tobbe. Ze kreeg een koelkast, een wasmachine, een staafmixer, een elektrische naaimachine en een elektrisch strijkijzer.

Soldaat Švejk

De belofte van gelijkheid was zo goed en zo kwaad als het ging ingelost, ook al waren er natuurlijk praatjesmakers die waarschuwden dat alles hem weer ontnomen kon worden, bijvoorbeeld door ongenode gasten oftewel ongewenste mee-eters die zich in zijn dorpen en steden kwamen nestelen. Voor het eerst in de geschiedenis konden het ploeterhoofd en ploeterlichaam rustig gaan slapen. Hij hoefde zich althans niet meer druk te maken over zijn hebben en houden, zijn onderdak, zijn boterham, en zijn borrel. Er bleven natuurlijk wel zorgen – om zijn vrouw, zijn kinderen, zijn hond, zijn lijfrentepolis –, maar zomaar achter deze of gene aan hollen die hem de hemel op aarde of elders toezegde, daarvan had hij zijn bekomst – naar het zich liet aanzien op z’n minst voor een paar eeuwen. Dit boek beschrijft zijn verhaal, hier bij wijze van kennismaking, in vogelvlucht verteld. De hoofdpersoon is de onzichtbare representant van de naamloze soort, die – zonder dat we daar nodeloos de aandacht op vestigen – als het ware nooit doodgaat. Want al mag de gewone man in de geschiedenis niet of nauwelijks bestaan, behalve dan om op te draven voor allerlei arbeid, diensten en oorlogen, hier telt hij mee, als min of meer onsterfelijke hoofdpersoon in, zoals dat plechtig heet, de historie van de mensheid, waarvan hij als schoenlapper, zandhaas of lompenpooier ook deel uitmaakt. De aanzienlijken der aarde bemoeien zich in meer of mindere mate met hem. Hij ziet alle grote gebeurtenissen en ontwikkelingen ten eigen voor- en nadeel voorbijkomen, en hij probeert op z’n minst om overeind te blijven. Af en toe hoopt hij op een flinke klapper om alle ellende in zijn hoofd en maag op te lossen. Het kan een kruistocht zijn, een revolutie of een lot uit de loterij. Hij laat zich bezighouden en amuseren in amfitheaters, volksopera’s en kermissen, en ondertussen rekent hij op zijn helden en heldinnen, op godheden, heiligen en verkondigers, totdat hij uiteindelijk hen ook niet meer gelooft. Van een afstand bezien lijkt zijn geschiedenis een vat vol narigheid, waar hij telkens tracht uit te kruipen en in dreigt terug te glijden. Hij doet zijn best, zoals ooit zijn fictieve lotgenoten Franz Biberkopf, de wanhopige schlemiel uit Berlin Alexanderplatz, en soldaat Švejk dat deden, om de weg niet kwijt te raken, ondanks alle verdomde tegenwerking. En hij mijmert over een betere aarde, een paradijs. Laten we hem, om te beginnen, zijn droom gunnen, al is het maar voor een tiental bladzijden. De moeizame geschiedenis, met misschien een goede afloop, komt vanzelf aan bod – bladzijden  lang.

 

Boeken van deze Auteur: