"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De houdgreep

Zaterdag, 13 maart, 2010

Geschreven door: Joost Zwagerman
Artikel door: Bob Hopman

Bescheiden, ingetogen, maar vooral sympathiek

Anno 2010 kan men Joost Zwagerman gerust een oeuvreschrijver noemen, in wiens werk de kunstkritiek een terugkerend thema is. De houdgreep was in 1986 de roman waarmee de pas tweeëntwintig jaar oude Zwagerman debuteerde. In hoeverre is in deze roman al een echte Zwagerman te herkennen? Is al duidelijk de hand van een later groot geworden schrijver herkenbaar? En hoe verhoudt het openingswerk zich tot het inmiddels opgebouwde oeuvre?

Zowel qua omvang als qua plot is De houdgreep een heel bescheiden roman, en bijzonder geschikt om als debuut te dienen. Waar immers veel beginnende schrijvers zich vergalopperen op te grote ambities, opent Zwagerman zijn auteurschap met een eenvoudig liefdesverhaal. De negentienjarige Adriënne, slank, kort donker haar en zeer aantrekkelijk, werkt als au pair in Londen en ontmoet daar de twintigjarige student Ingmar Booy. De jongen is mager en lijkt jonger dan hij is. Hij is op een korte vakantie in Engeland. De twee Nederlanders worden smoorverliefd in de Engelse stad en gedurende korte tijd – Ingmar Booy moet al snel weer naar Nederland voor zijn studie – consumeren zij hun geluk.

Hun liefdesavonturen zijn eenvoudig, maar eigenzinnig. De verteller houdt steeds grote afstand van de personages en lijkt ook niet anders te kunnen. Af en toe spreekt hij zich uit; hij lijkt te willen ingrijpen in de klunzige handelingen van de twee zo prille geliefden:

‘Toen Ingmar Booy haar opendeed, toen keek hij naar haar kort, zwart haar, naar haar gezicht, naar haar radeloos en toch bedachtzaam gezicht (haar lichaam jongen); toen zij zag dat hij naar haar keek, – toen wisten ze dat ze elkaar niets te zeggen hadden, maar dat gaf niets want ze hadden niets nodig, en ook dat werd hen op dat moment duidelijk.’

Boekenkrant

Maar de geliefden hebben geen sturing nodig, geen ‘haar lichaam jongen’; een machtsspel met een fotocamera, een wandeling over de kermis, een zoen op Ingmar Booys wang in het spookhuis en een aftastende en onhandige vrijage in het appartement van Siewald doen voor hen genoeg. De afstand die de verteller aldus bewaart, bewaart ook de betovering van hun liefde: Ingmar Booy en Adriënne begrijpen hun liefde niet eens, hebben daar ook geen enkele behoefte aan. Alles wat de twee overkomt, komt voort uit hun speelsheid en spontaniteit, en dat is meteen alles wat de lezer ervan ziet. Het ware mysterie blijft bestaan.

Het licht overdreven sentimentalisme als uit bovenstaand citaat, dat op momenten aan een Rhijnnvis Feith-achtige romantiek doet denken – een vergelijking die ook verteller en personages maken – wordt nergens ergerlijk. Zwagerman zou, ook toen al, immers Zwagerman niet zijn als hij in zijn verhaal niet hier en daar een essayistische toon opvatte. Het zijn vooral analyses van allerlei kunstvormen waar de hoofdpersonen mee in aanraking komen die de zuiver romantische scènes doorbreken. Zelfs de naam Mark Rothko, zo belangrijk in Duel valt in dit boek al. Adriënne volgt een beginnerscursus fotografie, en discussieert over fotografie met haar docenten. Later doet Siewald als actief personage zijn intrede in het verhaal; hij is kunstkenner en maakt videoclips. Hij leest de twee jongelingen de les over muziek, de ‘volwassen’ liefde, de psychoanalyse (ze mogen de hoofdrol vertolken in een door Wilhelm Reich geïnspireerde videoclip) en de beeldende kunst in het Tate Modern. Vooral bij de beschrijving van dit laatste geeft Zwagerman een voorproefje van zijn latere aard als auteur:

‘Ingmar Booy, die nooit een hartgrondige hekel aan kunst had gehad omdat hij er nooit zielsveel van had gehouden, luisterde naar Siewald, die tekst en uitleg gaf bij sommige kunstwerken, en keek af en toe tersluiks naar Adriënne. Totdat hij schrok van de haast lichtgevende magie van een schilderij van iemand die J.M.W. Turner heette. Hij stond voor ‘Norham Castle’ en zijn handen waren koel en vochtig.

[…]

Een vederlicht vergezicht, klaterend. En hij was benieuwd naar hoe Adriënne’s zolderkamertje er nu eigenlijk uitzag – ongetwijfeld schraal en donkerkleurig, zoals alle Engelse zolderkamertjes. Ingmar Booy stelde zich voor hoe een soortgelijke mist als op het schilderij haar kamertje zou omtoveren in een reusachtige parel, een glimwitte cocon.’

Zozeer als Zwagerman zich later concentreert op pure essayistiek, zo blijft kunstbeschouwing in De houdgreep in dienst staan van de liefde en het licht erotische sentiment. Het leidt hier en daar tot een vergroting van het mysterie van de liefde, soms tot interessante inzichten over de twee hoofdpersonen, ‘een bijzonder mooi meisje’ en ‘the thin Dutch boy with his proper taste’. Die ingetogen, aan de liefde ondergeschikte essayistiek is kenmerkend voor wat misschien niet Zwagermans grootste roman is, maar wel een bijzonder sympathiek debuut.


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur: