"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De kinderen van de nacht

Donderdag, 29 december, 2016

Geschreven door: Dik van der Meulen
Artikel door: Marnix Verplancke

Wolven in de letteren

De wolf is terug in het land en volgens experts zal hij ook nog wel een tijdje blijven. In de literatuur is hij echter nooit weggeweest. Van Homerus tot Annie M.G. Schmidt bleken schrijvers gefascineerd door dit dier dat wel eens onze naaste broeder zou kunnen zijn.

Marnix Verplancke

[Essay] Sinds oktober loopt in de buurt van het Waalse Nassogne een wolf door de bossen. Het dier is door verschillende jagers opgemerkt en de overheid is formeel: we hebben hier niet met een verwilderde hond te maken, maar wel met een Canis lupus, zoals de wetenschappelijke naam van de wolf luidt. Dat dit feit zowat alle kranten en journaals haalde bewijst de speciale status van de wolf in het denken van de mens. Toen vijf jaar geleden de wilde kat voor het eerst in anderhalve eeuw Vlaanderen weer aandeed, was daar bijvoorbeeld heel wat minder animo voor.

Wij mensen hebben dan ook iets met wolven. Het zijn dieren die tot de verbeelding spreken en wie ooit een wolf in levende lijve heeft gezien, weet meteen waarom. Een volwassen mannetjeswolf kan anderhalve meter lang worden, een schouderhoogte van tachtig centimeter bereiken en tachtig kilo wegen. Als je hem ziet lopen lijkt hij echter vederlicht. Met zijn lange poten danst hij verend over de ruwste oppervlakken, zijn familieleden de honden achter zich latend als lompe zwoegers. Maar het is natuurlijk die loop niet die hem zo notoir maakt, maar wel zijn imposante muil met 42 tanden, zijn indringende blik en vooral zijn ijselijke gehuil. “Hoor toch eens,” laat Bram Stoker graaf Dracula zeggen in zijn gelijknamige roman, “De kinderen van de nacht. Wat zingen ze mooi.”

De kinderen van de nacht is ook de titel van het boek dat Dik van der Meulen schreef over wolven, een toegankelijke studie over hetgeen mensen en wolven met elkaar verbindt. Dat blijkt nogal wat te zijn en hun relatie is ook al oud. De paleolithische mens en de wolf woonden graag in elkaars buurt. In een grot in Goyet, niet ver van Namen, werden in de tweede helft van de negentiende eeuw heel wat botten gevonden, van mensen, maar ook van een reuzenhert, een mammoet en een wolharige neushoorn. Opvallend was dat slechts van één diersoort de botten tussen die van de mensen lagen: van een wolf. Of dat dacht men toch, tot men decennia later de botten van naderbij bekeek en zag dat die van een hond waren die ongeveer 30.000 jaar geleden samen met zijn baasje had geleefd. Blijkbaar was de wolf op dat moment al gedomesticeerd.

Romulus en Remus

Dat de nauwe band tussen mens en wolf sporen nagelaten heeft in de literatuur spreekt vanzelf. Van der Meulen besteedt er hier en daar in zijn boek aandacht aan, maar wij willen er hier even dieper op ingaan. In de perceptie van de wolf in de literatuur is immers een heuse evolutie te zien. Wanneer Jesaja, de derde van de grote oudtestamentische profeten, het over het rijk van de gerechtigheid heeft dat op het einde der tijden zal aanbreken, ziet hij “de wolf met het lam verkeren”. In zijn tijd zal het dus wel even anders geweest zijn. Iets gelijkaardigs lezen we in de Aeneis, waar Vergilius beschrijft hoe Romulus en Remus, de stichters van Rome, door een wolvin worden gezoogd. Hoe lieflijk, denk je dan, maar de invloed van die wolvin liet zich later wel voelen toen de tweelingbroers elkaar de strot wel konden afbijten. Nee, ook al leefden wolf en mens in elkaars buurt, dikke maatjes waren het niet. Wolven waren gevaarlijke, achterbakse dieren, bloeddorstig en wreed. Zo beschreef Homerus hen in de Ilias en zo komen ze ook naar voor in de fabels van Aesopus.

Aesopus, geboren in 620 v. Chr., schreef zo’n 350 dierenfabels waarin de wolf 26 keer de hoofdrol speelt. Typisch voor zulke fabels is dat dieren menselijke eigenschappen toegewezen krijgen en dat er een moraal volgt op het einde. Zo is de vos altijd sluw, het schaap altijd onschuldig en de wolf altijd wreed. Een klassieker gaat over een wolf en een lammetje. Het lammetje lapt het verbod van zijn moeder om het bos in te gaan aan zijn laars. In het bos komt het een wolf tegen die het onschuldige dier zijn hol binnenlokt en het opvreet. Moraal van het verhaal: je kan maar beter naar je moeder luisteren. En zo is er nog een hele reeks fabels waarin de wolf steeds de wrede, maar niet zo snuggere rol speelt. Zoals in de fabel over de leeuw en de wolf. Hierin is een wolf met een lammetje in de muil op weg naar zijn hol wanneer hij een leeuw tegen het lijf loopt. Geef dat lekkers maar netjes aan mij, zegt de leeuw. De wolf protesteert dat het lam van hem is, waarop de leeuw hem schaakmat zet met de cynische opmerking dat de wolf het wellicht op een eerlijke manier verkregen heeft, een cadeautje van een vriend zeker, lacht de leeuw, waarna hij met het lammetje verdwijnt.

Reinaert de vos

Diezelfde dommekrachtenrol speelde de wolf in het twaalfde-eeuwse Ysengrimus, het dierenepos geschreven door Nivard van Gent dat aan de basis lag van de West-Europese Reinaertcyclus. Nivard voegde er echter nog een maatschappelijke dimensie aan toe: die van de positie van de clerus in de Middeleeuwse maatschappij. Het epos gaat over de rivaliteit tussen de sluwe vos Reinaert en de vadsige wolf Isengrim. “Laten we voortdurend schapen eten en schapen en nog eens schapen,” zegt Isengrim die na monnik ook bisschop is geworden, “Ik zou willen dat alles wat de wereld te bieden heeft schaap is”. Hij staat voor de corrupte geestelijkheid die zijn liederlijkheid verdedigt met de regel van Benedictus, maar uiteindelijk wel moet boeten voor zijn levensstijl. Keer op keer loopt hij in de val van Reinaert. Grandioos is bijvoorbeeld de scène waarin de vos voorstelt dat de wolf zijn staart door een wak in het ijs zou steken om zo vissen te vangen. Terwijl Isengrim zachtjesaan zit vast te vriezen, rent Reinaert naar het dorp om het volk op te trommelen. Wanneer dat met knuppels en knotsen de vijver nadert, probeert Isengrim weg te rennen, maar zijn staart zit vast en hij krijgt een rake rammeling.

Op het eerste zicht lijkt er weinig verschil tussen fabels en sprookjes. In allebei treden dieren op, maar de manier waarop ze dit doen is heel verschillend. In fabels blijven de dieren grotendeels zichzelf, terwijl ze in sprookjes menselijk zijn geworden. Ze wonen bijvoorbeeld in een huis, zoals de drie biggetjes en de zeven geitjes, of ze zijn gewoonweg een mens, zoals Roodkapje. Ook de wolf is veranderd. Hij is niet langer dik en vadsig, maar wel lenig, sinister en bedreigend geworden. Misschien heeft dat wel iets met de tijd te maken waarin deze sprookjes populair werden. De sprookjes zoals wij die kennen werden mondeling overgeleverd tot ze in de zeventiende en achttiende eeuw door verzamelaars werden opgetekend. De eerste die dit deed was de Fransman Charles Perrault die in 1697 Sprookjes van Moeder de Gans uitbracht. Sinds de glorietijd van de fabels was er veel gebeurd. Europa had een paar pestepidemies en ontelbaar veel oorlogen over zich heen gekregen. Hele gebieden ontvolkten en de wolven sponnen er garen bij. Ze kwamen Parijs binnen en plukten kinderen van de straat. In zijn Nederlandsche Historiën beschrijft P.C. Hooft hoe Vlaanderen in de zestiende eeuw door grote roedels wolven werd geterroriseerd en hoe in de streek rond Gent op een paar jaar meer dan honderd slachtoffers vielen. Er werd niet langer gelachen met de wolf.

Het bekendste wolvensprookje dat Perrault optekende is ongetwijfeld Roodkapje, en dit in een ongekuiste versie. Wanneer het naïeve meisje naast het bed staat waarin de als oma verklede wolf ligt en deze haar vraagt ook in bed te komen, doet ze al haar kleren uit en schuift ze naast hem. Op de illustratie zien we de wolf die het kind in missionarishouding pakt, alvorens haar op te eten en nog lang en gelukkig te leven. Wolven en seks; er werd van de wolvin van Romulus en Remus al beweerd dat het in feite een prostituee was en Freud zou in zijn studie over de Wolvenman, in wiens droom de angst voor wolven samengaat met het verlangen naar geslachtsgemeenschap met zijn vader, de link tussen angst en seksualiteit duidelijk maken. In de twintigste eeuw zou Angela Carter haar eigen seksueel geladen en feministische versie van Roodkapje schrijven: The Company of Wolves.

Waar de wolf in fabels appelleerde aan een bewust gevoel van onrechtvaardigheid in de maatschappij en op een symbolische wijze de misdadiger liet bestraffen, werd hij in sprookjes de personificatie van onbewuste angsten en verlangens. Het is trouwens ook in die sfeer dat we weerwolven moeten situeren, wezens die altijd wel ergens op de achtergrond aanwezig waren maar tijdens de Middeleeuwen een enorme populariteit kenden. In de Maleus Maleficarum, de befaamde Heksenhamer, wordt uitgebreid aandacht besteed aan het bestrijden van weerwolven. In Noord-Duitsland zijn er meer weerwolvenprocessen dan heksenprocessen gevoerd.

Henry Thoreau

Vooral in de achttiende en negentiende eeuw kreeg de wolf het steeds harder te verduren. Het dier at immers niet alleen in fabels en sprookje schapen en geiten en werd door de veeteelt uitgeroepen tot vijand nummer een. Vanuit literaire hoek kon hij echter op veel meer begrip rekenen. De Amerikanen Ralph Waldo Emerson en Henry Thoreau waren de eersten die het openlijk voor hem opnamen. Thoreaus Walden was een internationaal succes dat zelfs Frederik van Eeden beïnvloedde en de basis legde voor de natuurbeweging. Geïnspireerd door dit boek riep president Ulysses S. Grant in 1872 het stroomgebied van de Yellowstone uit tot eerste nationaal park, ook al kon dit niet verhinderen dat de laatste wolf er in 1926 doodgeschoten werd.

Daarna volgden de boeken die de wolf wilden rehabiliteren uit het duistere onbewuste elkaar in sneltreinvaart op. Rudyard Kipling liet zijn Akela in Jungle Book voor Mowgli zorgen en Hermann Hesse bracht zijn hoofdpersoon in Steppenwolf tot het inzicht dat hij geen gespleten man was bestaande uit een hogere geestelijke component en een lagere dierlijke, maar dat die twee een geheel vormden waar hij niet bang voor hoefde te zijn.

Ook wanneer men over de wolf zelf schreef, over het dier zoals het in de natuur te vinden was, sloeg men een andere toon aan. Hij was niet langer een rover, maar wel een intelligent en nieuwsgierig wezen dat noodzakelijk was om de natuur in evenwicht te houden. Wolven pikken er immers de zwakste dieren uit en gaan zo degeneratie tegen, merkte Farley Mowat in 1963 op in Never Cry Wolf, zogezegd een accuraat reisverslag van zijn zomer tussen de wolven in het hoge noorden, maar voor een groot deel fictie. Het doel heiligt de middelen, moet Mowat gedacht hebben. Wolven blijven ook vandaag nog fascineren. In Cormac McCarthy’s The Crossing gaat iemand achter een wolvin aan die de kudde terroriseert. Hij kan het dier opsporen, maar doodt het niet. Hij brengt het naar de Mexicaanse bergen omdat het daar volgens hem thuishoort. Op weg er naartoe krijgt hij grote affectie voor de wolvin en redt hij haar zelfs een paar keer van de dood.

Een paar jaar gelden schreef Sarah Hall een roman over het uitzetten van Roemeense wolven in het noorden van Engeland, The Wolf Border. In hoeverre clasht zo’n project met onze moderne levensgewoonten, was een van de vragen die het boek opwierp. Moeten wij ons aanpassen aan de wolf, of de wolf aan ons? Het is een vraag die als een rode draad doorheen de relatie tussen mens en wolf loopt en die onrechtstreeks ook aantoont hoezeer mensen en wolven verwant zijn aan elkaar.  Filosoof Thomas Hobbes schreef midden zeventiende eeuw in zijn Leviathan dat de mens een wolf is voor de anderen. We zouden daaraan kunnen toevoegen dat de wolf voor ons ook altijd de ander is, precies omdat hij zo sterk op ons lijkt. Hij kent geen mate, is jaloers en argwanend en zoekt ruzie, maar tezelfdertijd is hij ook sociaal, meelevend, flexibel en bereid grote offers te maken voor de groep waartoe hij behoort. Herkent u hier uw buurman in?

Pluk van de Petteflet

Dat we de wolf vandaag niet langer zien als een een wreed en onbetrouwbaar wezen is wellicht het duidelijkst in kinderboeken. De wolven die daarin optreden zijn niet langer angstaanjagend. Het zijn eerder buitenmatige stumpers die weggelopen lijken uit een andere tijd, zoals de heen- en weerwolf uit Annie M.G. Schmidts Pluk van de Petteflet. Het zijn slechte tijden, vertelt hij. Onlangs heeft hij zelfs kool moeten eten. Kool?, vraagt Pluk, dat eten wolven toch helemaal niet? Waarna de wolf een beetje verlegen bekent dat die kool in feite wel verpakt zat in een geit. Als hedendaagse wolvenverhalen al een moraal uitdragen is die ook heel anders dan vroeger. Een mooi voorbeeld daarvan vinden we in Jaap Schaap van Leendert Jan Vis. Ook daarin spelen een schaap en een wolf de hoofdrol, maar in plaats van dat de een de ander opvreet zoals in een klassieke fabel, leert het schaap de wolf in dit boekje fietsen, waarna ze de beste vrienden worden.

Eerder verschenen in De Morgen

Boeken van deze Auteur: