"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De lieve vrede

Zaterdag, 13 september, 2014

Geschreven door: Geertje Kindermans
Artikel door: Annette Wierper

Een schop onder de kont voor de lieve vrede

Iemand dringt ongevraagd je leven binnen en neemt daar steeds meer bezit van. De relatie met je moeder is problematisch en al je pogingen om aan werk en geld te komen lopen stuk. Van de enige liefde in je leven ben je eigenlijk niet zeker en je slaagt er niet in jezelf uit dit drabbige moeras te trekken. Voilà alle ingrediënten voor een beklemmend boek. Toch glipt het adequaat opbouwen van die beklemming Geertje Kindermans in haar debuut De lieve vrededoor de vingers. Net als haar hoofdpersoon raakt ze verstrikt in futiele muizenissen en tobberig gehannes.

[Van dit boek verscheen eerder een voorpublicatie op Athenaeum.nl]

Wat Vieze Arie nou precies dacht toen hij besloot bij Lotte in te trekken, wordt niet echt duidelijk. Evenmin maakt Kindermans helder waarom hij Lotte zo ergert. Zoals ze deze loser beschrijft is hij eigenlijk best aardig in zijn meegaandheid, zijn onbekommerde manier van omgaan met geld en zijn lethargie. Ergens ver weg doet hij denken aan de ‘Uitvreter’ van Nescio, zo iemand op wie je eigenlijk niet kwaad kunt worden, al zou je hem af hem toe een flinke schop onder zijn kont willen geven en willen toeschreeuwen: ga iets nuttigs doen met je leven.

‘Arie had het gezellig gemaakt, hij had de gordijnen half dichtgetrokken, de keukentafel gedekt. Er lagen servetjes naast het bestek en er stond een kaars op tafel en ook eentje op het buffet, naast het huishoudschriftje. Met verwarde haardos stond hij bij de tafel. Hij droeg een nieuw shirt. In zijn handen had hij twee bordjes salade met daarbovenop een paar dampende gamba’s. Hij keek zo blij als een kind dat jarig is. ‘Ze zijn niet zomaar van de markt’, zei hij. ‘Ze komen van de viswinkel in de stad, hoe heet die? Arend-Jan en volgens mij zijn zonen.’’

Natuurlijk wordt Lotte toch boos, want wie haalt het nu in zijn hoofd om van een gehalveerd uitkerinkje dure gamba’s in de stad te gaan kopen? Helaas gaat die boosheid van Lotte nergens heen, haar talloze woedeaanvallen worden telkens weer gesmoord in bokkig zwijgen voor de lieve vrede. Ook de vastgelopen relatie met haar moeder weet ze nergens op gang te brengen; alle pogingen tot een betere verstandhouding tussen hen beiden vallen als dode dingen op de grond.

‘‘Wat een verschrikkelijk aardige man,’ zei mijn moeder. ‘Zo op het eerste gezicht, voor zover je dat kunt zien, maar op mij komt hij heel aardig over. Dat mag ik toch wel zeggen?’ Ik haalde mijn schouders op.

Onafwendbaar lijkt het noodlot, onontkoombaar de afgrond. Dit kan niet goed gaan, denkt de lezer, zo dadelijk snijdt ze haar polsen door. Maar nee, Kindermans’ proza hobbelt maar door: langs breed uitgesponnen verslagen van mislukkende studieprojecten, gedetailleerde beschrijvingen van oersaaie baantjes en oninteressante, voor het plot irrelevante, bijfiguren die allemaal even lamlendig en passief lijken als Lotte, allemaal even onmachtig om hun vastgelopen leven weer vlot te trekken.

Poppenspel

Tussen de weinig opwindende belevenissen door lezen we brieven van Lottes moeder die ze – zo blijkt – nooit aan haar dochter verstuurde. Dat uitgerekend Arie ermee op de proppen komt kon je verwachten; de man heeft zich immers niet alleen in Lottes leven ingevreten, maar ook haar moeder volledig voor zich gewonnen. Die brieven zijn de sterkere kant van dit debuut, omdat ze de enige plaats in het boek blijken te zijn waar een personage tot leven wordt gewekt en relaties zichtbaar worden.

Het is een klagerige, zelfingenomen, egoïstische vrouw met nare narcistische trekjes, het predikaat ‘moeder’ onwaardig. Bij haar brave man kan ze haar verhaal niet kwijt en de student met wie ze een zielsverwantschap had –‘nee, er is echt niets meer tussen ons, hoor’ – raakte ze kwijt toen hij een relatie kreeg. Alle andere personages blijven marionetten in een onduidelijk poppenspel waarvan de werkelijke betekenis duister blijft. Toch kun je ook de moeder nauwelijks een mens van vlees en bloed noemen, al doet ze het wel goed als romanpersonage waar je je als lezer lekker tegen kunt afzetten:

‘Maak jij je wel eens zorgen over mij? Of ik het wel red? Heb je mij ooit gevraagd of ik de wereld wel aankan? Of ik de juiste mensen om me heen heb? De relatie tussen moeder en dochter is eenzijdig, de moeder moet geven, de dochter neemt. Maar zo eenzijdig als de onze hoeft zij niet te zijn. Ergens is er een grens en die is nu bereikt. Misschien moeten we het maar eens echt uitpraten, want op deze manier houd ik het niet langer uit.’

Als moeder mag ze dan totaal mislukt zijn, maar als personage heeft ze dit debuut toch nog het nodige reliëf mee kunnen geven. De lieve vrede is als het poppenhuis waarover de moeder droomt. ‘Vannacht droomde ik van je. Of eigenlijk droomde ik van je poppenhuis en hoe dat in een ruw stromende rivier werd meegesleurd. En ik kon niets anders doen dan het te laten gaan.’ Een allesvernietigende passiviteit, enkel voor de lieve vrede. Je zou ze een schop geven.