"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De ontdekking van de hemel

Vrijdag, 24 januari, 2020

Geschreven door: Harry Mulisch
Artikel door: Arnold Heumakers

Mulisch’ totaalroman

[Recensie] Harry Mulisch schrikt, zoals bekend, niet terug voor grote zaken. Maar nog niet eerder is het resultaat zo groot uitgevallen als in zijn nieuwe roman De ontdekking van de hemel. Met zijn bijna negenhonderd bladzijden heeft het boek iets van een summa, een ultieme samenvatting van wat Mulisch zijn hele schrijversleven lang heeft bewogen. De 65 hoofdstukken, corresponderend met de leeftijd die de schrijver eerder dit jaar heeft bereikt, onderstrepen dat nog eens. Van het hoogste standpunt dat denkbaar is heeft Mulisch een lange lasso om zijn complete verbeeldingswereld geworpen en daarmee weet hij het overvolle, naar alle richtingen bewegende verhaal dat zo is ontstaan op ontspannen wijze in toom te houden.

Mulisch heeft zich al eerder expliciet over zijn eigen literaire universum gebogen, in De pupil en ook in Het beeld en de klok. Maar de alomvattendheid van deze roman is een novum. Met De ontdekking van de hemel valt alleen De compositie van de wereld te vergelijken. Wat daar in een streng filosofisch verband werd ondergebracht, heeft hier, met aanzienlijk meer souplesse, een plaats gekregen in een roman. Een “totaalroman”, zo heet het op het stofomslag, waarin “een psychologische roman, een filosofische roman, een tijdroman, een ontwikkelingsroman, een avonturenroman en een alles overkoepelend mysteriespel” zijn opgegaan.

Dat is niet te veel gezegd, want in dit hybridische boek kan de lezer zich van top tot teen onderdompelen in de ruime binnenzee van Mulisch’ fantasie, waarbij evenveel te beleven valt aan de oppervlakte als in de diepte. Diepte is eigenlijk niet het juiste woord. Het verheven standpunt van waaruit de roman wordt verteld ligt immers ver boven het aardse gewemel. Net als Goethe’s Faust begint de roman met een “Prolog im Himmel” en in enkele intermezzi en een epiloog keren we daar naderhand naar terug. In de hemel, ingericht volgens gnostisch of neoplatoons recept, converseren twee engelen met elkaar over wat een van hen op aarde heeft aangericht in opdracht van een nog hogere instantie die de ‘Chef’ wordt genoemd.

De naamloze engel brengt zijn collega verslag uit van zijn aardse onderneming en dat verslag valt samen met de tekst van de roman, die is onderverdeeld in vier delen, beginnend met “het begin van het begin” en eindigend met het “einde van het einde”. De engel vertelt over de ‘opdracht’ die hij te volbrengen had: hij moest het ‘testimonium’ van de aarde terug brengen naar de hemel. Achter alles wat op aarde plaatsvindt, gaan zijn machinaties schuil; toeval bestaat niet. Het blijkt een zware klus te zijn geweest, een gemanipuleer van jewelste met DNA-formules en zelfs met een complete wereldoorlog. Vanuit de hemel bezien lijkt de twintigste-eeuwse geschiedenis dan ook maar een doel te hebben gediend: het succes van die geheimzinnige ‘opdracht’.

Hereditas Nexus

Mulisch heeft, zoals het bovenstaande al suggereert, alle registers waarover hij beschikt royaal opengetrokken. Om de opdracht te doen slagen moet op aarde een ‘vonk’ worden geïncarneerd in een menselijke geest en lichaam en voor de daarbij passende biografie put Mulisch onbekrompen uit zijn eigen levensgeschiedenis. Net als in Sterne’s Tristram Shandy duurt het een hele tijd voordat de eigenlijke held van de roman wordt geboren; honderden bladzijden worden besteed aan de verwikkelingen die zijn geboorte hebben mogelijk gemaakt.
Drie personages staan daar in het middelpunt van de hemelse aandacht: de rusteloze erotomaan en sterrenkundige Max Delius, de linguïst en latere politicus Onno Quist, en de celliste Ada Brons, uit wie de hoofdpersoon zal worden geboren. De vriendschap van Max en Onno herinnert aan die tussen Mulisch en Jan Hein Donner en moet ongetwijfeld als een hommage aan de overleden vriend worden opgevat. Toch kan De ontdekking van de hemel niet zonder meer als een sleutelroman worden beschouwd. Daarvoor zijn de verschillen met de echte biografie weer te groot. De biografische elementen, die hier vervormd en op sommige punten aangescherpt samenkomen, dienen vooral om een aantal thematische mogelijkheden te openen.

Zo komen via Max de Tweede Wereldoorlog en de jodenvervolging in beeld: hij is de zoon van een joodse moeder en een collaborerende vader die (anders dan Mulisch’ eigen vader) zijn vrouw tijdens de bezetting heeft verraden en onder meer daarvoor na de oorlog is geëxecuteerd. Via Onno, de zoon van een “legendarische minister van Staat”, brengt Mulisch de recente politieke geschiedenis van Nederland in kaart – iets wat er op wijst dat niet alleen Donner voor dit personage model heeft gestaan; Onno’s carrière, die via Nieuw Links naar een wethouderschap en zelfs een staatssecretariaat leidt, doet eerder aan die van Han Lammers of Marcel van Dam denken, zij ’t evenmin met volledige gelijkenis.

De thematiek, waarvoor Mulisch met zo vrije hand uit de biografie van hemzelf en van zijn vrienden heeft geput, is dezelfde als in de rest van zijn oeuvre en heeft alles te maken met de ontgoddelijking van de wereld door de techniek en de funeste gevolgen daarvan. Bij een bezoek aan Auschwitz (waar zijn moeder naar alle waarschijnlijkheid is vergast) vraagt Max zich af: “Als de hel dit filiaal op aarde had, waar was dan dat van de hemel?” Het antwoord dat hij zichzelf geeft, luidt: “Zo’n plek bestond niet, want alleen de hel bestond en niet de hemel.” De lezer, die dan al heeft kennisgemaakt met de twee engelen, weet dat dit antwoord – tenminste binnen het bestek van de roman – iets te voorbarig is. Ook Max realiseert zich dat, later, wanneer hij samen met Onno en Ada een bezoek aan Cuba brengt, dat misschien niet “het gezochte filiaal van de hemel” is maar daar wel in de buurt lijkt te komen.

Wie verwachtte dat Mulisch van de gelegenheid gebruik zou hebben gemaakt om zijn vroegere enthousiasme voor Cuba en Fidel Castro te verloochenen, komt dus bedrogen uit. Mulisch blijft zijn goede herinneringen trouw. Maar Cuba is in de roman niet veel meer dan een episode, aanloop tot een heel ander verhaal, dat ten slotte naar de hemel zelf voert en niet meer naar het een of andere aardse filiaal.

Zodra de aandacht daar op wordt gericht, neemt ook de roman een andere wending. Of dat voor de hoofdpersonen een wending ten goede mag heten, valt te betwijfelen, maar voor de roman betekent het beslist een verbetering. Want eerlijk gezegd: De ontdekking van de hemel komt nogal moeizaam op gang. De avonturen van Max, Onno en Ada op Cuba en de uitvoerig weergegeven studentikoze conversaties van de beide vrienden zijn weliswaar vermakelijk, maar vervallen iets te vaak in een gedateerd aandoende oubolligheid. Ook de beschrijving van de erotische connecties van beiden met Ada behoort niet tot het beste dat de roman te bieden heeft. De bezadigde en soms wat al te clichématige stijl doet meer dan eens verlangen naar de messcherpe concentratie van een kleine roman als De elementen.

Het meest aantrekkelijk is nog de zelfspot die Mulisch aan de dag legt. Bijvoorbeeld wanneer Onno tegen Max zegt: “En die neus van jou kan maar beter met de mantel der liefde worden bedekt” of wanneer Max tijdens een Cuba- bijeenkomst te Amsterdam een aldaar optredende ‘bekende schrijver’ een “kwal” noemt, wat Onno het terechte commentaar ontlokt: “Je lijkt wel wat op hem.”

Misschien valt het eerste anderhalve deel van de roman een beetje tegen, omdat Mulisch er ondanks alle verdraaiingen zo dicht bij de feitelijke werkelijkheid is gebleven; wanneer daarna de verbeelding de vrije hand krijgt, klaart de lucht ogenblikkelijk op en verandert de roman in een even fantastisch als betoverend relaas, zoals alleen Harry Mulisch het verzinnen kan. Dan wordt ook, om het oneerbiedig (maar in de geest van de vrijmoedig converserende engelen) uit te drukken, de metafysische kraan volledig opengedraaid en raakt de realistische romanwereld gevuld met overal wenkende en lokkende geheimen, waartegen mijn scepsis het – althans voor de duur van het boek – onherroepelijk moet afleggen.

Het verhaal navertellen is ondoenlijk en zou bovendien de spanning teniet doen. En spannend wordt De ontdekking van de hemel: de laatste zeshonderd bladzijden heb ik in één ruk uitgelezen, gefascineerd door Mulisch’ verbijsterende literaire “alchimie”, waarin de modernste inzichten van de astro-fysica opnieuw probleemloos samenvloeien met oude theorieën van Plato en Pythagoras over de muzikale en mathematische harmonie van de wereld. De rol van Max en Onno verschuift enigszins naar de zijlijn, Ada ligt tot aan haar dood in coma, en het merendeel van de aandacht gaat uit naar Quinten, in zekere zin de zoon van hen alle drie, die onder de hoede van Max en Ada’s moeder opgroeit op een kasteel in Drenthe om daarna als engel op aarde zijn hemelse `opdracht’ te vervullen.

Mulisch heeft zijn metafysische obsessies alle ruimte gegund, en die niet alleen. Behalve de ‘opdracht’ waarvan Quinten zich geleidelijk bewust wordt, bevat dit gedeelte van de roman ook een zeer gedesillusioneerd commentaar op de politieke ontwikkelingen na de euforie van de jaren zestig. Mulisch gaat zelfs zo ver dat hij Onno alleen nog van een “verlichte despoot” enig heil voor de toekomst laat verwachten.

Nu moet deze opvatting ongetwijfeld op rekening van het personage worden geschreven, maar uit de rest van de roman blijkt dat ook Mulisch de toestand in de wereld niet erg rooskleurig inziet. Dat komt met name tot uiting in de ‘opdracht’ die Quinten moet uitvoeren. Uit de conversatie van de beide engelen kan men opmaken dat zelfs de ‘Chef’ tegenwoordig de hoop heeft opgegeven: hij trekt zijn handen af van de wereld die zijn engelen hebben geschapen. De mensheid heeft het verbond (oftewel het ‘testimonium’) dat God ooit met het joodse volk sloot de rug toegekeerd, en in plaats daarvan is een ‘pact’ met de concurrentie gekomen. Al in de zestiende eeuw zou de mensheid – in de persoon van Francis Bacon – haar ziel hebben verkocht aan de duivel, in ruil voor wetenschappelijke en technische vooruitgang. Nu wordt zij door de hemel met gelijke munt terugbetaald.

Wie De compositie van de wereld heeft gelezen, zal in De ontdekking van de hemel het nodige tegenkomen dat bekend aandoet. Het ‘einde van de mens’ en de weinig aanlokkelijke metamorfose tot ‘corpus corporum’ (waarin de mens vergroeid zal zijn met zijn technische apparaten), die Mulisch daar op grond van zijn ‘codex’ had voorspeld, keren terug in de bespiegelingen van de engelen. Zelfs het optreden van Gorbatsjov (de roman gaat tot 1985) blijkt geen reden tot al te veel vreugde, want zoals de meest pessimistische van het tweetal het uitdrukt: weldra zal de twintigste eeuw “wegens overdonderend succes” in reprise gaan. “Alles heeft afgedaan – behalve Lucifer,” stelt hij bitter vast en Lucifers geheime intentie belooft weinig goeds: dank zij nucleaire rampen, het gat in de ozonlaag, de zure regen, het broeikaseffect en wat al niet meer voor fraais dat de diabolische techniek heeft gebracht, zal de ‘hel’ losbreken op aarde.

Zijn collega wenst zover niet te gaan, en dat betekent dat met de aangekondigde ‘Menschendämmerung’ misschien toch nog niet het laatste woord is gesproken. Op de laatste bladzijde van de roman neemt hij zich zelfs voor desnoods op eigen houtje achter het ‘pact’ van Bacon met de duivel aan te gaan. Met dezelfde ambivalentie eindigde De compositie van de wereld. Dat de mens in technologische hoogmoed zijn gevoel voor maat en proportie was kwijtgeraakt, betekende nog niet dat hij ook zijn vrijheid had verloren. Auschwitz, het absolute dieptepunt waartoe het technische vernuft in de twintigste eeuw had geleid, had per slot van rekening ook niet kunnen gebeuren. En aan die mogelijkheid wordt – aan het eind van het zesde boek – de hoop voor de toekomst vastgeknoopt.

Bij Mulisch is die hoop in de praktijk vooral gevestigd op de kunst, het “enige tegenwicht van de techniek,” zoals hij in zijn filosofische magnum opus schrijft. In De ontdekking van de hemel denkt Max ergens: “Het beeld van de hoop is iemand die langskomt met een muziekinstrument in een foedraal’. De muziek en haar harmonie spelen niet toevallig een grote rol: ze wijzen Quinten via de architectuur de weg naar `het midden van de wereld,” dat hem in een droom is verschenen en dat hem vervolgens tijdens een wonderbaarlijk bezoek aan het Vaticaan en aan Jeruzalem de toegang tot de hemel zal ontsluiten.

Als zodanig vervult de roman ook zelf een hoopvolle functie, in weerwil van de sombere strekking. Aan de ene kant opent hij het zicht op de harmonie van het universum en de uit het oog verloren menselijke maat daarin, aan de andere kant veroorzaakt hij misschien een schok die de mensheid tot inkeer zal brengen. Uit de epiloog mogen we concluderen, dat de hemel in elk geval één engel telt die ons nog wel een kans wil geven.

In werkelijkheid bevinden beide engelen, de optimistische evengoed als de pessimistische, zich in het hoofd van Harry Mulisch, de ‘Chef’ van deze literaire schepping, zoals de talloze paradoxen in de roman (met de coïncidentie van vrijheid en determinatie als de grootste paradox van allemaal) laten zien. Hetzelfde tonen de vele verwijzingen naar Mulisch’ eerdere werk, van de anesthesist die Steenwijk heet (De aanslag) tot de ‘hortus conclusus’ die ergens ter sprake wordt gebracht (Oude lucht), van de ‘Burcht’ waarvan Quinten droomt (Opus Gran) tot een terloopse opmerking als: “de wereld was soep en het denken meestal een vork” (Soep lepelen met een vork).

Mede hierdoor is De ontdekking van de wereld voor iedereen die een beetje thuis is in Mulisch’ verbeeldingswereld een feest van de herkenning geworden. Zonder dat in herhalingen wordt vervallen, hangt alles nu eenmaal met alles samen in het ‘kunstmatige lichaam’ van zijn oeuvre. Gelukkig sluit dat de minder met Mulisch vertrouwde lezer niet buiten, want de roman kan ook heel goed op eigen benen staan, als een verbluffende tour de force, waarin – wederom hoogst paradoxaal – het ‘onmogelijke’ toch mogelijk blijkt te zijn. Zo gaat dat in de literatuur, waarvan Mulisch nu al veertig jaar lang gebruik maakt om ‘het raadsel te vergroten’ – zij ’t nog nooit op zo’n schaal als in deze op z’n minst voor tweederde zeer geslaagde ‘totaalroman’.

Eerder verschenen in De Volkskrant en op Arnold Heumakers

Boeken van deze Auteur:

De zuilen van Hercules

Siegfried

De ontdekking van de hemel

De oer-aanslag