"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De onttovering van de wereld

Woensdag, 25 juli, 2018

Geschreven door: Patrick Dassen
Artikel door: Arnold Heumakers

Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland, 1890-1920

[Recensie] In het wintersemester 1918/1919 hield Max Weber (1864-1920) in München een lezing, die is gepubliceerd onder de titel Wissenschaft als Beruf. Een van de studenten die in de zaal zat, de latere filosoof Karl Löwith, noemt in zijn herinneringen de indruk die Weber op zijn publiek maakte ‘erschütternd’. “De scherpte van de vraagstelling beantwoordde aan een afzien van elke goedkope oplossing. Alle sluiers der wenselijkheden scheurde hij aan flarden (…) Na de talloze revolutionaire redevoeringen van literaire activisten kwam Webers woord als een verlossing”.

Gelet op de verwarring in Duitsland als gevolg van nederlaag en revolutionair tumult is deze reactie alleszins begrijpelijk. Maar ietwat paradoxaal klinkt Löwiths enthousiasme wel, als je het vergelijkt met wat Weber in zijn lezing te beweren had. Want volgens hem bood de wetenschap waarover hij sprak geen enkele ‘verlossing’. Integendeel, wie de zin van het leven zocht, naar nieuwe waarden hunkerde of wilde weten op welke politieke partij hij moest stemmen, had van de wetenschap niets te verwachten.

Wetenschap, zo betoogde Weber, was eerder iets technisch en zakelijks: zij bood empirische kennis, leerde een methode van denken aan en verschafte ‘helderheid’ omtrent de aard en de consequenties van morele keuzen. Maar welke keuze de juiste was, kon zij niet zeggen. Dat bleef een zaak van de individuele verantwoordelijkheid. Professoren die zich op de katheder als ‘profeet’ of ‘heiland’ gedroegen, hoorden in de collegezaal niet thuis.

In zijn lezing sprak Weber van een Entzauberung der Welt. Dat hield in dat dankzij het wetenschappelijk onderzoek alle ‘geheimzinnige machten’ uit de wereld waren verdreven én het hield in dat de ‘laatste en subliemste waarden’ zich uit het publieke domein hadden teruggetrokken en een privé-zaak waren geworden. Het kwam eropaan, en daarin school voor Löwith vermoedelijk de ‘verlossing’, dit als een ‘man’ te accepteren en uit te houden, zonder te vluchten in utopieën of pseudo-religies. Het was het Schicksal van de moderne mens in een ‘gottfremden, prophetenlosen Zeit’ te leven en wie deed alsof dat niet zo was, maakte zich schuldig aan ‘zwendel of zelfbedrog’.

Boekenkrant

Webers ‘onttovering van de wereld’ is sindsdien een gevleugeld woord geworden, de bondige samenvatting van zijn – nog altijd geldig – diagnose van de moderne conditie. Aan de vraag hoe deze diagnose en de daarmee verbonden overige ideeën van Weber in diens tijd pasten, heeft de historicus Patrick Dassen zijn dissertatie De onttovering van de wereld. Max Weber en het probleem van de moderniteit in Duitsland 1890-1920 gewijd, waarop hij vorig jaar april in Amsterdam promoveerde en waarvan nu [1999/red.] een handelseditie is verschenen.

Na twee enigszins plichtmatige hoofdstukken over Webers biografie en over het Duitsland van zijn tijd, waarin de nadruk ligt op Webers innerlijke spanningen en op de sociale en politieke spanningen in het razendsnel gemoderniseerde Tweede Keizerrijk, komt Dassen tot de kern van de zaak: de centrale vraag van Webers over tal van artikelen en schetsen verspreide oeuvre dat vanwege zijn vroege dood merendeels pas postuum in boekvorm is verschenen.

Het ging Weber om niets minder dan de uniciteit van de westerse beschaving, met haar specifieke vorm van rationaliteit en haar universele pretenties. Via vergelijkende analyses van andere beschavingen, zoals de Chinese, de Indiase en antiek-joodse, hoopte hij die uniciteit het vereiste reliëf te geven. Daarbij concentreerde hij zich op de religie, omdat het in zijn ogen vooral de waarden zijn die het karakter van een beschaving bepalen, en nergens komen die waarden beter tot uitdrukking dan juist in de godsdienst.

Ook de moderne westerse beschaving, waarvan Weber het kapitalisme de meest opvallende karaktertrek achtte, vond volgens hem haar oorsprong in de religie, en wel in de ethiek van het calvinisme. In zijn beroemdste studie Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus uit 1904/1905 beschreef hij gedetailleerd hoe dit in zijn werk was gegaan. Weber pretendeerde niet dé oorzaak van het kapitalisme te hebben blootgelegd, de protestantse ethiek was één van de oorzaken, maar zij onthulde wel het meest over de mentaliteit en het soort mensen, die het kapitalisme hadden mogelijk gemaakt. Weber, een der aartsvaders van de moderne sociologie, bedreef een ‘verstehende’ sociologie: hij ging bij voorkeur uit van het individu en zijn motieven, die door de latere onderzoeker via inleving konden worden begrepen.

Tussen de overgang van protestantse ethiek naar kapitalistische geest zit uiteraard de secularisatie, die de van oorsprong zinvolle religieuze moraal had veranderd in een zinloos geworden plicht. Hier begint wat Dassen, in de ondertitel van zijn boek, het ‘probleem van de moderniteit’ noemt. In de twee omvangrijkste en interessantste hoofdstukken legt hij dit probleem en zijn consequenties onder het vergrootglas: de kwestie van waarden en zingeving in een ‘onttoverde’ wereld en de problematisch geworden individuele vrijheid in een gerationaliseerde maatschappij.

De ‘onttovering van de wereld’ bracht volgens Weber met zich mee dat er voor eeuwige en absolute waarden geen plaats meer was, net zo min als voor enige metafysische zin. In het verleden werden beide door de godsdienst verschaft. De moderne tijd daarentegen kende een waardepluralisme of zoals Weber het krachtiger uitdrukt: een onontkoombare en onophoudelijke strijd tussen waarden oftewel ‘goden’. De moderne wereld miste een bezield verband en was, als gevolg van de voortschrijdende rationalisering, uiteengevallen in diverse relatief autonome levens-gebieden, elk met hun eigen waarden en hun eigen logica. Van de wetenschap, zelf een van die autonome gebieden, viel niet te verwachten dat zij het religieuze ‘vacuüm’ kon opvullen. Weber ging zelfs nog een stapje verder: aan het feit dat de wetenschap geen waarden kon verschaffen, verbond hij de consequentie dat zij daarom ‘waardevrij’ diende te zijn.

Alleen zo kon de wetenschap haar – beperkte – nut bewijzen. Haar zaak was een methodisch en controleerbaar onderzoek naar de empirische feiten, en wie daarbij waardeoordelen liet meespelen, was niet meer in staat om aan die feiten volledig recht te doen. De wetenschap was dus zelf eveneens ‘onttoverd’, zoals Dassen terecht opmerkt. Weber brak met het vroegere Verlichtingsoptimisme, dat juist in wetenschappelijke vooruitgang de garantie had gezien voor een betere en gelukkiger wereld. Al in zijn oratie uit 1895 stelde hij grimmig vast: “Voor de droom van vrede en menselijk geluk staat boven de poort van de onbekende toekomst der menselijke geschiedenis: lasciate ogni speranza.”

Onder de ‘rationalisering’ die Weber overal in de moderne wereld ontwaardde, verstond hij niet een toename van redelijkheid en al het moois dat daarmee doorgaans wordt verbonden. De rationalisering die hij op het oog had, was eerder een mechanisch proces van disciplinering en verkaveling, waarop de menselijk rede amper greep had. Typerend was een verzelfstandiging, die maakte dat de moderne mens steeds meer onderworpen raakte aan hetgeen hij ooit zelf had gecreëerd. Een ironische omkering van doel en middelen, die Weber inspireerde tot een ’tragische’ kijk op de geschiedenis.

Deze verzelfstandiging of reïficatie (van bijvoorbeeld de techniek) zou je hét thema van de moderne cultuurkritiek kunnen noemen. Het kost Dassen dan ook geen moeite aan te tonen dat het allerminst om een monopolie van Weber ging. Maar anders dan veel van zijn Duitse tijdgenoten, die vreesden voor hun dierbare Bildung en Kultur, zag Weber in de ongenaakbaarheid waarmee de modernisering zich voltrok geen reden om zich tegen de moderniteit te keren. Zijn houding was, zoals Dassen schrijft, ambivalent. Hij erkende de noodzaak en de onontkoombaarheid van de rationalisering, maar zonder blind te zijn voor de schaduwzijden. Zo sprak hij in Die protestantische Ethik over de ‘ijzeren kooi’ van het kapitalisme, waarin de moderne ‘beroepsmens’, verstoken van de oorspronkelijke religieuze zin en moraal, voortaan zat opgesloten.

Behalve uit het kapitalisme bestond deze ‘ijzeren kooi’ ook uit de moderne bureaucratie, die vooral in het Wilhelminische Duitsland een geweldige vlucht had genomen. Ook nu was Webers houding ambivalent. Hij realiseerde zich de noodzaak van een bureaucratie (want hoe konden moderne massamaatschappijen anders bestuurd worden?), maar evengoed besefte hij de nadelen (want ook hier trad verzelfstandiging op: elke bureaucratie had de neiging op den duur haar eigen doel te worden) voor de dynamiek van het politieke en economische leven. Bovendien belichaamde de bureaucratische ‘machine’ een levensgrote bedreiging voor de individuele vrijheid.

Dat laatste was des te vervelender, aangezien juist een `onttoverde’ wereld behoefte had aan vrije individuen. Weber ging er immers vanuit dat het moderne waardepluralisme niet inhield dat er geen waarden meer gekozen hoefden te worden. Van een passief ‘relativisme’ moest hij niets hebben. In de ‘strijd der goden’ diende de moderne mens stelling te nemen, wilde de cultuur niet in het slop raken.

Daarvoor was een sterke ‘persoonlijkheid’ vereist. Dassen gaat na in hoeverre dit verlangen naar ‘persoonlijkheid’, waarin Weber de enige belofte zag voor het behoud van de vrijheid, overeenkomt met én afwijkt van het klassieke Duitse Bildungs-ideaal, dat zich concentreerde op een innerlijke ontplooiing van alle menselijke mogelijkheden. Weber blijkt ook voor ontplooiing te zijn, maar hij gelooft niet dat er, gezien de moderne specialisatie, nog ruimte bestaat voor een ontplooiing van alle mogelijkheden. Bij hem ligt de nadruk op ascese, beperking en zelfbeheersing. In Wis-senschaft als Beruf houdt hij zijn publiek voor dat men in de wetenschap pas ‘persoonlijkheid’ toont door zich streng aan de ‘zaak’ te houden en niet alles tegelijk te willen.

Een ander verschil is dat Weber zijn verlangde ‘persoonlijkheid’ niet uitsluitend opvat als iets innerlijks, mijlenver verwijderd van de `banale’ politiek. Hij keerde zich juist met ongewone felheid tegen de gebruikelijke apolitieke houding van het Duitse Bildungsbürgertum. De politiek was voor hem van levensbelang, omdat dáár in een ‘onttoverde’ wereld over de heersende waarden wordt beslist. Dat hij er tegelijkertijd voor pleitte de politiek buiten de wetenschap te houden, geeft slechts aan onder welke spanning zijn eis van waardevrijheid stond. Ook waar het hem persoonlijk betrof, want de politiek was misschien wel Webers grootste hartstocht. Alleen was hij er, na een ernstige en langdurige zenuwinzinking rond de eeuwwisseling, van overtuigd geraakt zelf niet over het voor de politiek noodzakelijke ‘koude bloed’ te beschikken.

In zijn wetenschappelijke werk wist hij beide zaken uit elkaar te houden door een scherp onderscheid te bewaren tussen wetenschappelijke analyse en politieke overtuiging. Wat niet wegnam, dat de politiek wèl een rol kon spelen zodra het ging om de zin en de betekenis van zijn wetenschappelijk onderzoek. Met name in zijn oratie doet Weber zich kennen als een fel nationalist, voor wie in de strijd der naties het nationale belang altijd op de eerste plaats komt. Vandaar de bitterheid van zijn klacht, dat de Duitse politiek sinds Bismarck geen sterke persoonlijkheden meer had voortgebracht. En vandaar zijn analyse, vooral in zijn postume hoofdwerk Wirtschaft und Gesellschaft, van de betekenis van ‘charisma’ in de politiek.

Dassen besteedt er zelfs zijn hele laatste hoofdstuk aan en daarin noemt hij het idee van ‘charisma’ Webers enige poging om in de ‘onttoverde’ wereld weer enige ‘betovering’ te introduceren. Alleen een charismatische persoonlijkheid was volgens Weber in staat enig tegenwicht te bieden tegen de nadelen van de ‘ijzeren kooi’ en de ‘verstening’ van de bureaucratie met haar fantasieloze Ordnungsmenschen. Hoezeer hij gelijk had, bleek al kort na zijn dood in 1920, toen Adolf Hitler voor het eerst van zich deed spreken. Maar Dassen heeft groot gelijk als hij Weber in bescherming neemt tegen de al te gemakkelijke beschuldiging dat diens ideeën over charisma mede de weg hebben geplaveid naar het Derde Rijk.

Het charisma heeft tegenwoordig in de politiek een wat onschuldiger betekenis gekregen, maar het blijvende belang ervan zegt wel iets over de actualiteit van Webers ideeën en analyses. Dat geldt trouwens niet minder voor wat hij heeft geschreven over de bureaucratie en haar verstikkende greep op de maatschappij, voor zijn fulmineren tegen pseudo-religies, zijn volmondige erkenning van het waardepluralisme, en zijn constatering van de maatschappelijke differentiatie in tal van autonome deelgebieden, al is er ook iets voor te zeggen dat deze autonomie tegenwoordig steeds meer overvleugeld raakt door een overal oprukkende economisering.

Helaas gaat Dassen nauwelijks in op de eventuele actualiteit van Webers theorieën. Hij beperkt zich tot een strikt historische benadering. Dat vermindert de avontuurlijkheid van zijn boek, iets waaraan de vele herhalingen en de wijdlopige stijl overigens mede debet zijn. Maar wat Dassen over Webers theorieën en hun historische context te melden heeft, getuigt wel van een grondige kennis van zaken en is vooral de moeite waard omdat het iets onthult over het waarom van Webers onderwerpkeuze. Heel goed laat Dassen zien hoezeer de worsteling met het ‘probleem van de moderniteit’ is uitgelokt door de concrete omstandigheden in het Duitsland van Webers tijd en hoezeer Webers ideeën zijn gerelateerd aan het gedachtegoed van verwante en bevriende geesten als zijn broer Alfred, zelf een cultuursocioloog van naam, Werner Sombart, Georg Simmel, Robert Michels, Friedrich Naumann en vele anderen.

Ook komt de invloed van Marx en – vooral – Nietzsche aan bod, door wie het thema van de ‘onttovering van de wereld’ al in belangrijke mate werd voorbereid. Aan met name Nietzsche moet Weber bovendien zijn nadruk op ‘strijd’, zowel tussen waarden als tussen naties, hebben ontleend. Met Nietzsche deelt hij een lang niet altijd bedwongen pathos, dat een hang naar ‘grootheid’ en ‘adel’ verraadt, zoals in het bijzonder blijkt uit zijn waardering voor de charismatische persoonlijkheid. Soms krijg je de indruk dat de intensiteit waarmee een bepaalde waarde gekozen wordt voor Weber belangrijker is geweest dan wàt er wordt gekozen, maar dat maakt zijn gelijktijdige verdediging van de wetenschappelijke waardevrijheid, en vooral de zelfdiscipline waarmee hij die in zijn eigen werk heeft gerealiseerd, alleen maar indrukwekkender.

Na zijn rondgang langs tijdgenoten en voorlopers komt Dassen tot de conclusie dat Weber met zijn interesses en ideeën allerminst alleen heeft gestaan. Hij blijkt niet eens – in de strikte zin van het woord – een ‘vernieuwer’ te zijn geweest. Onwillekeurig roept dat de vraag op waarom Weber dan toch als zo’n groot denker wordt beschouwd. Waarin onderscheidde hij zich van de anderen?

In zijn slotbeschouwing noemt Dassen onder meer “het zeer scherpe en ondogmatische karakter” van Webers wetenschappelijke analyses en de ‘breedte van zijn onderwerpen’, zijn nog altijd bruikbare ‘begrippenapparaat’ en de ‘aanstoot’ die hij op zo onwaarschijnlijk veel terreinen heeft gegeven voor verder onderzoek. Leuk voor de politiek correcte medemens is verder dat Weber meer dan eens is opgekomen voor leden van destijds in Duitsland gediscrimineerde bevolkingsgroepen als joden en socialisten, en dat hij, mede door toedoen van zijn vrouw Marianne, de emancipatie van de vrouw een warm hart toedroeg. Daar staat dan weer zijn fanatieke nationalisme tegenover, ook al was zo’n actieve politieke belangstelling en bemoeienis in het toenmalige Duitsland onder professoren en andere Gebildeten evenmin gebruikelijk.

Maar vooral onderscheidde Weber zich van de meesten van zijn tijdgenoten door de even compromisloze als illusieloze manier waarop hij de ‘onttovering van de wereld’ heeft aanvaard, in weerwil van zijn ambivalente gevoelens. Iets van dat onderscheid blijkt uit de herinneringen van Karl Löwith, wanneer hij schrijft over de ‘demonische macht’ die van Weber uitging tijdens diens lezing in München. Ik geloof niet dat Löwith wil suggereren dat opeens aan de ‘onttovering’ een eind was gekomen. Wat hij, al dan niet bedoeld, suggereert is hoe ongewoon en bijzonder Webers ontnuchterende realisme voor de toehoorders moet zijn geweest.

Eerder verschenen in NRC handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl