"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De oogappel

Dinsdag, 27 juli, 2021

Geschreven door: Luc Boudens
Artikel door: Jan Stoel

Interview met schrijver Luc Boudens

“We vonden niet de redding het mooist, maar wel de neergang”

Over de auteur

Luc Boudens maakte eind jaren tachtig furore met de andere ‘mooie goden’ Tom Lanoye en Herman Brusselmans. In een recensie had de Nederlandse auteur Hans Warren het over de ‘luidruchtige Belgen’. In 1984 richtte hij samen met Henri-Floris Jespers het Centrum voor Documentatie en Reëvaluatie, dat zich vooral toelegt op de studie van de Vlaamse (inclusief Franstalige) literatuur uit het Interbellum. Boudens debuteerde zelf in 1988 met twee verhalenbundels Vrijdag visdag en De tiende provincie. In 1989 verscheen zijn eerste roman Op eenzame hoogte. Zijn poëzie verschijnt voornamelijk in bibliofiele uitgaven.
Begin jaren ’90 legde hij zich volledig toe op de plastische kunsten: schilderijen, tekeningen, lino’s en tapings, die hij met succes exposeerde.

Over het boek

Schrijver Fitou zit op een doodlopend spoor. Volgens hem werd alles al eens gezegd en dus heeft hij besloten zelf niks meer te vertellen. Hij wil alleen nog een liefdesbrief schrijven. Zijn uitverkorene wendt zich echter af van Fitou en diens obsessie met alcohol, trekt de wijde wereld in en geeft niet langer thuis. Fitou sombert verder en komt uiteindelijk terecht in het excentrieke universum van de erudiete en onthechte kattenliefhebber Leduc. Samen gaan deze zielsverwanten op verkenning in een gekarteld tijdperk.

Boekenkrant

[Interview] Wat een intrigerende cover siert het boek De oogappel van de Vlaamse schrijver Luc Boudens (1960). Boudens is naast dichter en schrijver van romans ook grafisch kunstenaar. Hij kiest niet voor een eigen omslag, maar voor Le chat noir, een schilderij uit 1921 van de Belgische avant-garde kunstenaar Marcel-Louis Baugniet (1896-1995). Le chat noir doet denken aan het gelijknamige theatercafé in Montmartre Parijs? Heeft dat iets met het boek te maken? Bij lezing blijken katten een belangrijke rol te spelen in De oogappel, maar of ze nu ook de oogappel zijn en wie de oogappel echt is? Kende Boudens Baugniet? In de binnenflap van de roman staat dat het boek is opgedragen aan Henri-Floris Jespers (1944-2017), de kleinzoon van schilder Floris Jespers.  Henri-Floris speelde een belangrijke rol in het literaire leven in België. Hoe verhoudt Luc Boudens zich toch Jespers? En waarom heeft het zo lang geduurd (sinds 2014) eer er een nieuwe roman van Boudens verscheen? Vragen, vragen, vragen. En antwoorden? Fijn dat Boudens bereid was mee te werken aan een interview. Het is smullen van de schrijfstijl van Boudens. In dit artikel kom je daar een aantal voorbeelden van tegen.

Hoe zit dat met die luidruchtige Belgen waarover Hans Warren sprak. Nog veel contact met Lanoye, Brusselmans?

“De luidruchtige Belgen waar Warren het over had, waren helemaal niet zo luidruchtig hoor. Wel verscheen in, naar ik meen 1987, een verzamelbundel waarin proza was opgenomen van een aantal Vlaamse hemelbestormers: Mooie Jonge Goden, uitgeverij Kritak. Zelf was ik toen net gedebuteerd in De Tweede Ronde, het blad van Uitgeverij Bert Bakker. Voor de bloemlezing kwam ik net iets te laat. Van de gegadigden schrijven er nog enkelen, anderen dan weer niet. Ik onthoud Stefan Hertmans, Frans Denissen (een uitstekend vertaler van Italiaanse literatuur), Tom Lanoye en Herman Brusselmans. Dat ‘luidruchtige’ hadden we te danken aan de – op Hugo Claus na – stille, vaak morose generatie die ons voorafging. Ik den daarbij aan de letteren van Hugo Raes, Ward Ruyslinck, Hubert Lampo, Jos Vandeloo enz. Vaak paternalistisch en ‘opvoedend’ proza. De jongere garde had het, vrij evident, over een andere wereld die vanaf toen snel vaart maakte. En ik zeker. Ik had het niet zo met geconstrueerde verhaaltjes zonder ballen. Wel herinner ik mij dat Warren mijn Het Zijn lange Dagen te pruimen vond. En Frans Pointl, vernam ik van mijn uitgever, vond mij een ‘aantrekkelijke jongen’. Voor wat het allemaal waard was uiteraard.

Tom Lanoye huist al lange tijd in Zuid-Afrika en ik zie hem wel eens op beurzen al was ik wel aanwezig op diens huwelijk. Tom blijft uiteraard onze beste polemische pen. Herman Brusselmans heb ik jarenlang gefrequenteerd in Gent. Hij woonde daar, net als mijn toenmalige geliefde. Herman is een pientere en erg innemende kerel.”

“Mijn oog viel op de lange kast vol rotzooi en andere bijzonderheden waaruit propvolle laden als moegebabbelde tongen naar buiten hingen.”

Tussen je debuutroman Het zijn lange dagen en De oogappel liggen tweeëndertig jaren. Maar als ik kijk naar de inhoud? De oogappel lijkt qua sfeer wel een vervolg op je debuut: een hoofdpersonage die troosteloos leeft, zich doelloos door het leven sleept, drankpartijen, herenliefde, niet in staat om iets te ondernemen. Hij lijkt te willen ontsnappen aan de werkelijkheid. Hoe zit dat, Luc?

“Schrijven, nadenken, in vraag stellen, beelden of verrassende invalshoeken verzinnen is voor mij altijd een levenshouding geweest. Dus of er nu honderd jaar of twee jaar tussen twee boeken ligt, maakt in se weinig uit: mijn korte bestaan blijft verbonden aan woord en beeld. Altijd ben ik met het woord bezig gebleven, getuige mijn vele bibliofiele publicaties waarin dat woord en dat beeld elkaar wonderwel vinden. Mijn verteller tracht niet te ontsnappen aan de realiteit, maar ondergaat haar: hij constateert wat die realiteit biedt en anticipeert daar op. En dat resulteert in een melancholische blik van generale vergeefsheid. Toch blijft mijn verteller een ‘conquérant de la vie’, net als ikzelf. Ik weiger ten onder te gaan en blijf mijn weinige, kleine talenten aanscherpen.”

Je draagt je boek op aan Henri-Floris Jespers (HFJ). Je kent deze spil in het Vlaamse literaire leven al sinds 1984. Je was toen een beginnend schrijver en richtte met hem het CDR (Centrum voor Documentatie & Reëvaluatie) op? Hoe kwam dat zo?

“Henri-Floris en ik waren meteen bij kennismaking (1983) twee handen op één buik omdat we verwante zielen bleken: doordrongen van een algehele vergeefsheid, melancholisch, onthecht, bourgeois en tweetalig, zoals de straatnaamborden in het Antwerpen van toen waar bijvoorbeeld de “Lange Leemstraat” ook nog “Longue Rue d’Argile” heette. Een restant uit de negentiende eeuw waar men vandaag jammer genoeg niet meer mee moet komen aandraven: wie zijn taal verzorgt of er godbetert enkele daarvan hanteert, kan immers vaak rekenen op misprijzen. Afgunst, uiteraard. Maar daar hadden Henri en ik maling aan: zijn chauffeur (Henri was toen perschef van een belangrijk politicus en beschikte over een auto met chauffeur) bracht ons naar de vele exquise restaurants die er toen nog waren. We deden er dus graag nog een schepje bovenop. Maar dat hoorde ook bij het dandyisme waarin we elkaar herkenden. Ik verzorgde toen een literaire column in het blad Diogenes waarin Henri als mijn chauffeur Leduc (daar heb je hem) figureerde.

Het CDR was een vinding van Henri zelf waarin hij zijn stokpaardjes kon berijden. Zelf had ik daar maar erg weinig mee te maken al vertaalde ik -uit het Frans- wel teksten van onder meer Paul Neuhuys en Michel Seuphor.”

Ik beschouw De oogappel als een sleutelroman. Hij gaat over vriendschap en dan met name over de vriendschap tussen Fitou en Leduc. Van meet af aan is duidelijk dat jij Fitou bent en Jespers Leduc. Is het boek daarmee een autobiografie van de vriendschap? Wat heeft Jespers voor jou betekend?

“Henri-Floris Jespers was mijn mentor. En ik was, hoe vreemd dat misschien moge lijken, ook een beetje de zijne. Omdat we beiden een zekere elegante en evenwichtige onredelijkheid aanhingen. Dat gold voor het leven in het algemeen en uiteraard voor de literatuur. We vonden niet de redding het mooist, maar wel de neergang. Al moest men die uiteraard het liefst nog kunnen navertellen, zoals ik deed in De oogappel. Spot diende mogelijk altijd stevig intellectueel te zijn onderbouwd. De Fransen vatten dat heel mooi samen en noemen het ‘Mélancomique’.”

Compositorisch vallen me een aantal dingen op. Het lijkt of de roman een aaneenschakeling van scenes is, anekdotes, die lukraak elkaar opvolgen. Volgens mij is dat niet het geval en is er sprake van een duidelijke opbouw die gaandeweg steeds meer duidelijk maakt hoe hecht de vriendschap tussen Leduc en Fitou is.  Als je de scenes in volgorde zet wordt die vriendschap steeds hechter en dieper.

“Mijn vriendschap met HFJ ging ver terug in de tijd. Hij wandelde mee in de luwte op al mijn literaire en plastische projecten. Vaak was hij getuige van de totstandkoming van een manuscript. Zo schreef ik de roman Het Lijden van De Jonge Werner in het Ardeense buitenhuis van mijn ouders. Henri was daar toen bij -ik stip dat even aan in De oogappel. In dat boek maakte ik dus een compilatie van de gebeurtenissen die verschillende decennia omspannen. Zo is het casino van Knokke niet meer wat het in de jaren tachtig was etc. HFJ en ik bezochten samen een zestal keren Parijs: ook dat werd hier een compilatie van gebeurtenissen.”

Dan is er nog een moment waarop je de lezer enorm ontroert. Dan wordt duidelijk aan wie Fitou zijn liefdesbrief eigenlijk schrijft: “Door uw ogen keek ik naar mezelf: u zag een onwennige, een beetje hooghartige jongen staan die zijn eerste boek op het publiek losliet. U zag daar toen iemand die wel eens uw geliefde kon worden.” Zijn we daarmee niet terug in het begin van de jaren tachtig toen Luc Boudens Henri-Floris Jespers leerde kennen?

“In De oogappel wilde ik een aantal verhalen vertellen waaronder ook het échec van een beloftevol gestarte liefdesrelatie die geacht werd te duren in de tijd. Die liaison spatte min of meer uit elkaar omdat Fitou nog lang niet klaar was met de alcohol. Omdat daar gezien de omstandigheden nooit kans toe was geweest, wilde ik graag nog een definitief leesteken plaatsen onder dat verhaal: een punt. Weinig dingen zijn eleganter dan een boeket bloemen, maar een boek lijkt mij nog zoveel mooier om een en ander mee te besluiten. Ook wilde ik met dat boek mijn toenmalige geliefde verdedigen: hij had een juiste keuze gemaakt want zijn geliefde was niet zomaar een dronken drenkeling maar iemand die uiteindelijk toch de kracht vond om te getuigen van een débacle.”

Je neemt ook afscheid van Henri-Floris Jespers, de man in wiens huis aan de Marialei je woonde. Kunst en literatuur moeten welhaast het belangrijkste in jullie leven geweest zijn. Kun je daar iets over zeggen?

“HFJ en ik wandelden eerder los van elkaar door het literaire landschap omdat ieder nu eenmaal zijn eigen verhalen in een eigen stijl wenste te vertellen al bleef HFJ mij op de achtergrond met raad en daad bijstaan. Toen hij mij -toentertijd niets minder dan een wrak- in huis haalde leek dat geheel vanzelfsprekend en bleek het ook weer een stap in mijn herstel: ik wist mij intellectueel goed omringd en uitgedaagd. Algehele genezing was dan alleen nog maar een kwestie van tijd en vooral veel geduld en verdraagzaamheid.”

Fitou is toch een wijnnaam? En waarom heb je Jespers Leduc genoemd?

“Mijn hoofdpersonage Fitou noemen was een beetje wraak nemen op de wijn met diezelfde naam waarvan ik er ettelijke barrels van heb weggezet en die getracht had mij te gronde te richten. Bovendien rijmt dat op ‘mon chou’, ‘mon doux’, ‘filou’ etc. “Leduc & Fitou” deed mij klankmatig ook denken een “Tintin et Milou”, een oer-Belgisch stripduo.

Zoals eerder aangestipt schreef ik een column in Diogenes. Die heette “Boudweg”. Daarin ging ik op stap om literaire bijeenkomsten te verslaan. De chauffeur van mijn -denkbeeldige- koningsblauwe Daimler heette Leduc, gebaseerd op HFJ.”

“Buiten, vlak voor het terras, brachten de eerste trams ladingen lange gezichtjes naar het werk.” (…) De ramen van café Pinter stonden in het zweet en het leek of niemand in deze kroeg ooit nog klaar zou zien.”

Waarheid of fictie? Er zitten zoveel elementen uit de werkelijkheid in. Ik noem er een aantal:

Het kunstcafé Pinter verwijst naar Pallieter waar de studenten van de Herman Teyrlinck komen.
Beeldhouwer Fried waarvoor Fitou als ware het Paul van Ostaijen voor moest poseren is eigenlijk Wilfried Pas (de man die het befaamde beeld van Willem Elsschot in Antwerpen maakte).
Een sneertje naar Margriet Hermans, de inlandse schlagerzangeres die in de senaat zat. 
Graag je reactie op deze verwijzingen…

“Ik vond van meetaf aan ‘Pinter’ een betere naam voor een theaterkroeg: Pinter was een belangrijk toneelschrijver, er zit een ‘pint’ in de naam en het begint ook met een ‘p’ om te eindigen op een ‘r’.
Ik poseerde effectief voor de Paul van Ostaijen van Wilfried Pas, al liep dat niet zoals in het boek maar ging het om een afspraak die Wilfried en ik onderling maakten. Een gouden tijd waarin ik het beeld werkelijk zag groeien. De echtgenote van de beeldhouwer, Vera Candael-Pas , noemde Wilfried altijd ‘Fried’ en dat heb ik aangehouden.
Ik zat erg diep toen ik die onnozele zangeres op de radio hoorde met haar prul-sirtaki. Die dame was effectief tot senator gebombardeerd. Dat kan hier dus allemaal. Pure uitholling van een in se democratisch orgaan. Ook de voetballer Marc Wilmots werd op dezelfde wijze in de senaat gekatapulteerd door vadertje Louis Michel. Alleen gaf die sportman er al gauw de brui aan omdat hij maar weinig te zoeken had in dat milieu. Maar onze zangeres zat wel haar mandaat uit. Het is een beetje als de plaatselijke clown het halfrond (in haar geval ‘bolrond’) insturen. U merkt het: ik ben nog altijd kwaad. En terecht, vermoed ik.”

“De toiletpot miste zowel bril als deksel en wachtte in een hoekje, als een bejaarde hoer zonder gebit, op de volgende ontevreden klant.”

De kat van Baugniet. Leduc had vier katten: madame Vienna, Casper, Bolle en Amon. Een beetje eigenzinnige dieren. Waarom Le chat noir op de cover? Waarom Baugniet? Is er een relatie met het gelijknamige café in Parijs op Montmartre.

“De kattenpopulatie ter Marialei varieerde wel eens. Soms waren het er vijf of zes. Omdat HFJ een echte en unieke kattenman was. Maar meestal waren het er vier. Het waren zijn ‘kinderen’. Ik herinner mij ook een harige gast die ‘Cocteau’ heette en zich altijd achter een wand van het atelier ging verbergen voor de klauwen van de vaste bewoners.

Ik ben altijd fan geweest van de modernist Baugniet die niet alleen plastiek maar ook meubels maakte (een beetje zoals Georges Van Tongerloo aan wie ik ooit een houten bas-reliëf opdroeg dat nu in een privécollectie zit). De man was getrouwd met de avant-garde danseres Akarova. Kortom: modernisten pur sang. En dat sloot perfect aan bij onze interesses en het huis aan de Marialei, ten dele een creatie van Léon Stynen, een belangrijke naam die onder meer ook het conservatorium/de Singel bouwde. 
Er is geen verband met Montmartre.”

Jullie bezoeken samen Seuphor in  Parijs. Wat is de functie van het bezoek in relatie tot het verhaal?

“Seuphor (anagram van Orpheus) verhuisde in 1925 al naar Parijs. HFJ en ik verzorgden de vertaling en de uitvoering van diens ‘L’éphémère est éiernel’ (Het vergankelijke is eeuwig), een theatertekst in een decor van Mondriaan – Uitgeverij Jef Meert 1999.
We bezochten de man (toen al 95) enkele keren in Parijs. In De oogappel krijgt hij dan ook een verdiend cameo tijdens ons bezoekje aldaar.”

Fitou wil eigenlijk niet meer schrijven. Hoe zit dat nu bij jou? Plastische kunst of schrijven?

“Ik heb altijd beide disciplines beoefend. En tot nader order blijft dat ook zo. Ik voel mij daarin overigens erg bevoorrecht omdat ik in beide takken over een zeker talent heet te beschikken.”

“Doelloos begon ik een beetje te krassen in een lap linoleum dat voor mij op de tafel lag. Het werd een of ander hoofd. Een hoofd zoals het mijne: eentje vol malle gedachten en dichtgeplamuurde uitwegen.”

Ieder hoofdstuk wordt ingeleid met een samenvatting. Waarom doe je dat? “Leduc en Fitou halen een frisse neus en hebben zo een beetje hun bedenkingen bij het litoraal kunstaanbod. Een partijtje Franse roulette ontneemt hun alle zorgen.”

“De inleiding bij elk hoofdstuk gebruikte ik ook al in ander werk. Ik haalde dat bij Reve. Ook het af en toe archaïserende haalde ik bij hem en de hang naar zuiver taalgebruik ontleende ik aan WF Hermans. Beide auteurs schat ik nog altijd erg hoog in.”

Wat heb je aan de personages Jespers en Boudens toegevoegd zodat ze Leduc en Fitou werden?

“Niks. Beide heren zijn/waren altijd en overal zichzelf. Men zou kunnen besluiten dat ze zelfs buiten de literatuur romanpersonages waren.”

Waarom stop je zoveel humor in je verhaal?

“Zonder humor zou het misschien ondraaglijk of te tranerig worden en dat kan best vermeden worden. Maar dat gaat op voor zoveel. Ook in het echte leven waren HFJ en ik niet meteen huilebalken.”

“Het viel me op dat vandaag blijkbaar iedereen voorzien was van een tattoo. Het was uitkijken naar het eerste voorhoofd met daarop Nutella in gothisch schrift. Alsof de aangeboren lelijkheid van de mensen al niet volstond. Tattoos zijn er nu eenmaal in de eerste plaats voor runderen,” zei Leduc.

Nu is Jespers overleden, je ode aan de vriendschap is geschreven. Heb je nu andere perspectieven?

“Ik zet onverstoord mijn literaire weg verder omdat ik voor iets anders niet echt in de wieg ben gelegd.
Ik bezoek ook zeer geregeld Cécile (in De oogappel heet zij Céleste, naar de huishoudster van Proust) die nu in een rusthuis verblijft en haar hele leven lang met HFJ is opgetrokken en voor hem (en mij) heeft gezorgd.”

Wat me opviel is dat een aantal boeken van je bij Dedalus verschenen is. Daar was Rudy Van Schoonbeek destijds uitgever. Hij is nu de baas bij uitgeverij Vrijdag en daar is De oogappel verschenen. Kun je iets vertellen over de click die Rudy en jij met elkaar hebben?

“Ik beschouw Rudy Vanschoonbeek (Vrijdag) en Boris Rousseeuw (De Carbolineum Pers = bibliofilie) als mijn enige uitgevers. Ons verhaal gaat al terug tot de jaren tachtig. Beiden waren de eersten om mijn literair talent te onderkennen en zijn mij altijd blijven steunen, ook toen ik in zwaar vaarwater was verzeild geraakt. Bij hen uitgeven is een evidentie.”

Eerder verschenen in Bazarow Magazine