"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De plectrumfabriek

Maandag, 28 november, 2016

Geschreven door: Vincent van Warmerdam
Artikel door: Claudia Zeller

Gezocht: overtuigende verhaallijn

De plectrumfabriek, de debuutroman van Vincent van Warmerdam (1956), is in de eerste plaats een jongensboek. We volgen Wessel, de jongste van drie broers uit een artistiek en enigszins excentriek gezin, bij zijn verkenningen van meisjes, muziek en vriendschap. Typische coming-of-age-thema’s, en daar is op zich niks mis mee. Jammer genoeg is de focus van de roman nogal onscherp, waardoor het verhaal eindeloos blijft voortkabbelen zonder dat duidelijk wordt wat er nou eigenlijk aan de hand is.

Het begint met een verhuizing. Wessels vader heeft in een niet nader gedefinieerd plaatsje een betrekking als toneelmeester weten te bemachtigen, dus het gezin gaat op de bovenverdieping van het theater wonen. De beschrijvingen van het kattenkwaad dat Wessel met zijn vrienden uithaalt in dat vooroorlogse theater met al zijn hokken, niches en achterkamertjes behoren tot de meest geslaagde van de roman:

‘‘Stil.’ Wessel houdt een vinger voor zijn mond. Hij wijst naar beneden. De vrouw van de filmoperateur kruipt daar op haar knieën tussen de rijen, ook al met een stofzuiger, met haar kont omhoog. Henry maalt zijn kaken rond en verzamelt spuug. Wessel schudt geluidloos nee, maar het is al te laat. De klodder zweeft naar beneden, feilloos door het midden van de kroonluchter, en mist slechts op een haar na zijn doel. Het  spuug bungelt aan een stoelleuning vlak bij haar gezicht. Wessel smoort een vloek. Hij gebiedt de jongens terug naar waar ze vandaan kwamen. Giechelend volgen ze hem achterwaarts kruipend over de smalle loopplank. De stofzuiger wordt uitgezet en de stilte bevriest hen in een ongemakkelijke houding. Pas als de lichtstraal dooft en hen in het pikkedonker achterlaat, komen ze weer in beweging.’

Dit is Van Warmerdam op z’n best, stilistisch sterk en nauwkeurig, met oog voor detail. Zo’n theater spreekt dan ook tot de verbeelding. Het vormt een surrealistisch, sprookjesachtig decor dat een belofte lijkt in te houden die in de loop van het verhaal helaas niet waar wordt gemaakt.

Boekenkrant

In tegenstelling tot het theater – ‘de Rex’ – zijn de twee oudere broers en de twee jongere zusjes van Wessel niet meer dan bijvangst. Ze krijgen niet eens een naam – de ouders trouwens evenmin. Daar is wel iets voor te zeggen. Wessel is immers niet alleen het hoofdpersonage, maar ook de focalisator. De lezer zit als het ware in het hoofd van Wessel en ziet alles vanuit diens perspectief, en dat familieleden niet met hun naam, maar met hun functie worden aangeduid, lijkt dan niet meer dan logisch. Geheel ongemakzuchtig is deze zet echter niet. Het zorgt ervoor dat de beschrijving van de moeder, van wie ik lange tijd dacht dat het verhaal uiteindelijk om haar zou blijken te draaien, soms erg richting karikatuur neigt. Ook de zusjes zijn vaak niet meer dan tot leven gekomen decorstukken.

Anekdotisch

De schetsmatigheid van zo’n beetje elk personage behalve Wessel zelf valt moeilijk te rijmen met de aaneenschakeling van anekdotische taferelen. Lange tijd gebeurt er niets, en zelfs als er iets gebeurt, blijkt het zonder consequentie voor het verhaal. Toch blijf je met elk hoofdstuk hopen op iets van een ontwikkeling, een suggestie van iets wat het anekdotische ontstijgt of tenminste rechtvaardigt, maar dat blijkt ijdele hoop. De introductie van Bruno, een Oost-Duitse jongen die wat weken bij het gezin gaat logeren is zo’n typisch gevalletje. De uitleg over de komst van Bruno is summier, maar de taalbarrière word breed uitgemeten:

‘‘Bist du müde?’ vraagt Wessels vader aan Bruno. De broers kijken elkaar aan.     ‘Müde?’ Is dat wel goed Duits? Bruno lijkt het te verstaan. ‘Nur ein wenig Mühe mit einem Muskel in meinem Oberschenkel die (sic!) ich gestern verletzt  hatte. Das Sitzen war  schwer im Bus.’ ‘Inbus?’ vraagt zijn vader. ‘Im Bus, ja.’ Zijn vader   knikt.   Hij heeft er geen woord van begrepen. De broers ook niet maar ze weten genoeg: die jongen is een zeikerd.’

Even later maakt Van Warmerdam het nog bonter:

”Zumm, zumm!’ roept Yogi. ‘Alle Transportmittel von die (sic!) Welt.’ Hij wijst naar       een auto. ‘Brumm, brumm.’ Soms twijfelt hij aan Yogi’s verstandelijke vermogens.   Die wijst naar een schip. ‘Tutt, tutt.’ Nu weet Wessel het zeker. Die jongen is  zwakbegaafd.’

‘Yogi’ – de bijnaam van Bruno – verdwijnt net zo onverhoeds als hij kwam, maar de ergernis over de taalfouten blijft. Een kniesoor die daarop let, maar zelfs een zwakbegaafde Duitse jongen zou zo’n kanjer van een taalfout niet moeten maken, vooral niet als hij blijkbaar woorden als Transportmittel en Oberschenkel zonder moeite over zijn lippen krijgt. Ik ben heus geen taalnazi, maar was er dan echt geen redacteur bij De Geus te vinden met verstand van de Duitse naamvallen?

Nepstaart

De aaneenschakeling van soms absurde, soms ontroerende taferelen suggereert een bepaalde nietigheid van het bestaan, een nietigheid die Wessel koste wat kost wil ontstijgen – door de muziek, door de meisjes – zonder erin te slagen. Maar ook hier wordt uiteindelijk niet genoeg mee gedaan, net als met de aangestipte geestesziekte van de moeder, met Bruno, en met Wessels muzikale ambities. Daarbij komt dat de spanningsboog zo vlak is dat je halverwege dreigt te blijven steken; mij konden de besognes van Wessel namelijk al snel nauwelijks nog schelen. Uiteindelijk krijgt het verhaal toch nog een staart, en in die staart wordt een aantal zaken duidelijk. Maar het is te weinig, en te laat.


Eerder verschenen op Recensieweb


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.