"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De toekomst van de stad: over geschiedenis en politiek

Zondag, 28 januari, 2018

Geschreven door: Bart Jan Spruyt
Artikel door: Arnold Heumakers

Spruyt koestert een geïdealiseerde versie van de Amerikaanse samenleving

[Recensie] Geert Wilders mag blij zijn met Bart Jan Spruyt, als `denktank’ of wellicht straks ook als medekamerlid. Van tien punten kan een partij niet leven; een beginselprogramma werd deze week gepubliceerd, nu nog de achterliggende visie of levensbeschouwing. Van Spruyt, directeur van de conservatieve Edmund Burke Stichting, kun je veel zeggen, maar niet dat hij die zaken ontbeert. Dat blijkt opnieuw uit zijn ter gelegenheid van de Boekenweek [2005] geschreven essay De toekomst van de stad. Over geschiedenis en politiek.

Verrassend is de inhoud niet voor wie zijn vorige boek Lof van het conservatisme (besproken in Boeken 16-5- 2003) kent. Toch zijn er wel een paar opvallende verschillen. Zo blijkt Spruyt nu opeens een voorstander van directe democratie (inclusief districtenstelsel en referenda), iets waar hij twee jaar geleden nog niets van moest hebben. Maar het belangrijkst is de royale aandacht die aan het moslimextremisme wordt besteed; dat is nu hét motief geworden voor de conservatieve herziening van het liberalisme, die Spruyt ook al in Lof van het conservatisme bepleitte. Het gaat erom de liberale democratie tegen deze externe dreiging te beschermen.

Allereerst is daarvoor noodzakelijk dat een interne dreiging wordt overwonnen: de `nonchalance’ en `verslonzing’, die het `fort van de Nederlandse democratie’ hebben veranderd in een `bouwval (…) met aan alle kanten riante openingen waardoor de vijand zomaar naar binnen kan lopen’. Spruyt schetst een alarmerend toekomstbeeld van een in meerderheid islamitisch geworden Europa en verzekert ons dat op een politieke liberalisering van de islam niet hoeft te worden gerekend. In de moslimtraditie valt de politiek van oudsher onder het gezag van de godsdienst en dus kan er geen sprake zijn van een autonome politieke sfeer.

Daarin verschilt de islam van het christendom, dat van meet af aan de twee sferen van het wereldlijke en het religieuze heeft onderscheiden en de politiek waardeerde als kathechon oftewel `tegenhouder’ van het kwaad, in afwachting van de eindtijd. Christus en zijn eerste volgelingen hadden inderdaad geen politieke ambities binnen het Romeinse rijk, maar bij Spruyt is het alsof we de moderne scheiding van kerk en staat óók aan het christendom te danken hebben. Dat getuigt op z’n minst van eenzelfde `creatieve omgang met historische feiten’ als Spruyt liberalen verwijt die er een te `rooskleurig beeld’ van de islam op na houden. Is niet de hele Europese geschiedenis vanaf de vroege middeleeuwen geteisterd door grote conflicten tussen werelds en kerkelijk gezag, van de investituurstrijd tot en met de diverse negentiende-eeuwse schoolstrijden?

Boekenkrant

We horen Spruyt er nauwelijks over, net zo min als over de godsdienstoorlogen die Europa in de zestiende en zeventiende eeuw aan de rand van de afgrond brachten. Als hij in nostalgische `weemoed’ om het verdwijnen van de premoderne religieuze wereld (toen er nog collectief naar `het goede’ werd gestreefd) de komst van de `oneerbiedige spotters’ van de Verlichting betreurt, vergeet hij dat de spot, de scepsis en de tolerantie van de philosophes in dat religieuze geweld hun historische rechtvaardiging vonden en vinden. Zijn nostalgie en weemoed berusten op een selectief geheugen.

Dat neemt niet weg dat een aantal van zijn politieke voorstellen om het huidige extremistische gevaar te bestrijden, zinnig zijn. Bijvoorbeeld het voorstel om rechten en vrijheden voorwaardelijk te maken: nieuwkomers moeten ze verdienen, door onze grondwettelijke waarden te omarmen. Wie – door zijn daden, zou ik zeggen – laat blijken dat niet te willen, krijgt die rechten en vrijheden niet of raakt ze kwijt. Ook valt het te overwegen om – uitdrukkelijker dan nu het geval is – afschaffing van de democratie via de grondwet te verbieden. Zo wordt de legale deur voor dictators (denk aan Weimar en Hitler) gesloten, en vermindert vanzelf de angst dat straks langs democratische weg de sharia in de polder zal worden ingevoerd.

Spruyt is te rade gegaan bij Carl Schmitt, de even scherpzinnige als onbarmhartige criticus van de liberale democratie, van wie veel te leren valt, hoewel niet al zijn remedies (Schmitt koos in 1933 voor Hitler) navolging verdienen. Voor zijn eigen remedie, het toedienen van enkele conservatieve injecties aan de liberale democratie, heeft Spruyt zich laten inspireren door Alexis de Tocqueville. In het bijzonder door diens waardering voor de civil society, de wereld van gezin en familie, buurt en stad, school en werk: is die sterk en vitaal genoeg, dan kan de staat zich beperken tot de zorg voor veiligheid en justitie.

In feite koestert Spruyt een geïdealiseerde versie van de Amerikaanse samenleving à la Reagan en Bush, gedragen door een positieve vrijheidslievendheid, die via opvoeding en onderwijs dient te worden verbreid. Ook voor de godsdienst (uitgezonderd de islam) blijkt een belangrijke rol te zijn weggelegd, als tegenwicht tegen het doorgeslagen individualisme en als stimulans voor de publieke moraal. Vandaar dat Spruyt niets wil weten van het anti-religieuze Verlichtingsfundamentalisme dat sommigen van zijn liberale en/of conservatieve collega’s cultiveren.

Maar er blijft natuurlijk wel een verschil tussen het christelijke Amerika en het geseculariseerde Nederland. Het mag zo zijn dat de liberale samenleving nog altijd profiteert van `premodern moreel kapitaal’, zoals Spruyt schrijft; dat betekent niet dat de godsdienst daardoor haar oude plaats zal terugkrijgen. Dat is ook niet nodig, want het ligt niet alléén aan de christelijke erfenis dat onze maatschappij de totale jungle tot nu toe heeft weten te vermijden. Moraal is ook een zaak van goed begrepen eigenbelang en – op een minder bewust en dus belangrijker niveau – van de sociale natuur van de mens, die met de secularisatie niet is afgeschaft, al lijkt Spruyt dat soms te denken.

Misschien zou hij eens met minder weemoed en nostalgie naar het verleden moeten omzien. Dat zou de `realistische’ kijk op de mens, die hij zelf wenselijk acht en die ik graag verwelkom als de meest noodzakelijke conservatieve injectie in een liberale samenleving, beslist ten goede komen. Of mensen nu gelovig zijn of sociale dieren, is daarbij van ondergeschikt belang: in beide gevallen zou het onverstandig zijn om blindelings op hun deugdzaamheid te vertrouwen. Juist de geschiedenis, mits nuchter beschouwd, maakt ons dat duidelijk.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op www.arnoldheumakers.nl

Boeken van deze Auteur:

Lof van het conservatisme

De toekomst van de stad: over geschiedenis en politiek