"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

De wet van Spengler

Dinsdag, 22 juli, 2008

Geschreven door: Jaap Scholten
Artikel door: Daan Stoffelsen

Tussen familie en clan

Waar het in de toekomst om zal draaien, is de familie, de clan.’ Zomaar een zin in een discussie over de anarchistische wereld als de olie op is, uitgesproken in een afgelegen villa in Roemenië, maar Julius zegt er een waar woord mee. Enkele dagen later wordt er een hersentumor zo groot als een mandarijn in zijn hoofd ontdekt, en de toekomst begint. Meer dan de geschiedenis van een sterfbed is Jaap Scholtens derde roman De wet van Spengler, opgedragen aan zijn overleden oudste broer, het verhaal van waar het om draait: de familie, de clan. Vijf broers en hun moeder, tegen de dood.

De wet van Spengler begint met de jeugd van Julius, Balthazar, Engelbert, Frederik en Boris, telgen van twee grote Twentse fabrieksgeslachten, in betrekkelijke armoede opgegroeid. Ze zijn gevormd op straat – molotovcocktails, stenen gooien, straatgevechten, racen –, door de familie – jacht, dure auto’s, sigaren, hiërarchie – en door hun moeder.

‘Je niet uit het veld laten slaan, wat er ook gebeurde. En nimmer klagen. Jammeren was bij uitstek het teken van gebrek aan opvoeding. Verder moesten we ons niet verbeelden dat we beter waren dan wie dan ook. Tegelijk had moeder ons ingeprent dat niemand superieur aan ons was. Ik weet niet hoe ze dát voor elkaar kreeg.’

Julius was de oudste, de stoerste, de beschermer, de plaatsvervanger van moeder op aarde. En nu, nu hij bij Frederik in Roemenië is om te jagen, is hij opeens niet zo stoer. Hij heeft hoofdpijn, komt moeilijk uit bed, wil eerder weg om zijn huisarts te bezoeken. De verhoudingen kantelen.

Pf

Daarmee begint het tweede deel van dit boek: het sterfbed van Julius. Nimmer pessimistisch, immer strijdvaardig – hij grijpt elke alternatieve geneeswijze aan – en toch: ‘Ik heb een prachtig leven gehad. Ik heb zoveel gereisd en gedaan. Als ik nu doodga heb ik daar vrede mee.’ De broers, die in alle delen van de wereld werkten, zijn zoveel mogelijk bij hem. Frederik observeert, zwijgt met Julius, herinnert, praat met zijn broers en koopt een fiets voor Julius’ dochter.

‘‘s Avonds bedankte Julius me liggend op de rode bank en voegde er glimlachend, met droeve ogen, aan toe dat Louise zó gelukkig was met de fiets. Zijn ziel groeide terwijl zijn lichaam verschrompelde. Ik had er alle goud van de wereld voor over dat ik deze taak niet voor Julius had hoeven waarnemen.’

En als hij hem uit bad draagt:

‘Julius zag eruit als een Dachau-overlevende. Ik zag zijn ribben. Hij was vederlicht geworden. Ik kon hem dragen zoals hij vroeger mij had gedragen.’

Is dit sentimenteel? Ik moet het vragen, want ik word er sentimenteel van. En ligt dat dan aan mij, aan dat ik op de kop af tien jaar geleden mijn moeder door kanker verloor, met een grafsteen die een tekst als die van Julius over ‘een mooi leven’ debiteert? Ligt het aan de clichés van het sterfbed en de broederliefde of aan Scholtens schrijftalent? Het is moeilijk een van drieën uit te sluiten: is betrokkenheid en herkenning oorzaak of gevolg? Is hier sprake van spelen op sentiment of is dit verslag waardevol in zijn eerlijkheid? Ik neig naar dat laatste, naar de erkenning van het talent van de auteur.

Want herkenning? ‘Van zijn lichaam was weinig over, wat restte was liefde. Hij was een boeddha geworden’. Die acceptatie, die herken ik. Maar daarbuiten is Julius een vreemde voor me, en toch neemt de betrokkenheid niet af. Op twee opeenvolgende pagina’s echoot de zekerheid van de macho: ‘… vier dagen nadat de hersentumor door Balthazar was ontdekt, werd-ie weggesneden. De wereld was maakbaar. Ook van kanker zouden wij winnen.’ En: ‘Alle mannelijke sterfgevallen die ik in de familie had meegemaakt waren gewelddadig, dat wil zeggen ongelukken of suïcides. Doodgaan was iets wat je deed, niet wat je overkwam.’ Karate, jachtgeweren, internationaal zakendoen en grootgrondbezit maken deze familie van zelfbenoemde superhelden nog exotischer.

Juist het contrast tussen de vechtersmentaliteit van het hardwerkende zondagskind, van de clan, enerzijds en de volle acceptatie en het liefdevolle afscheidsproces, van de familie, anderzijds maakt De wet van Spengler sterk. Zoals in het eerste deel de jongen Julius de sterke man was, zo is de man Julius in het tweede de liefhebbende jongen. Een andere tegenstelling, typischer voor Scholtens oeuvre, is dat tussen de onvoorwaardelijkheid van gezinsbanden en de onvermijdelijkheid van de dood. Familie was iets knellends in Tachtig(1995, de student Frederik komt in opstand tegen de familie en het fatsoen), iets onzekers in Morgenster (2000, de als kind verwisselde Octave worstelt met vaderschap), nu is het de vaste waarde.

Erkenning dus. Want Scholten kan bovendien soms van die lekker harde zinnen schrijven, met humor, en hij is altijd direct en helder. Oók als het om sentiment gaat, en als dat clichés oplevert, dan zijn die te verdragen omdat ze in de context van dit boek juist niet afgesleten zijn: omkomen is de regel bij de Spenglers, niet sterven. Dat contrast geeft spanning aan het boek, maakt het meer dan kanker plus hertenjacht, meer dan sentiment plus exotisme. De wet van Spengler is een knap, compleet, eerlijk boek, van clan en familie, van strijd en acceptatie, van jeugd en dood.


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur:

De wet van Spengler