"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Demystified

Donderdag, 1 juni, 2017

Geschreven door: Nick Renshaw
Artikel door: Chris Reinewald

Demystificatie van de kleiovens

[Recensie] In vier delen – beschouwingen en vraaggesprekken – ‘demystificeert’ de Brits-Nederlands-Chinese kunstenaar Nick Renshaw (1967) het succes van het Europees Keramisch Werkcentrum (EKWC) in Oisterwijk. Aanleiding voor dit gespecialiseerde, actueel vormgegeven boek is Renshaws Britse doctoraalscriptie.

Eind 2015 betrok het Europees Keramisch Werkcentrum een voormalig fabriekspand bij het spoor in Oisterwijk. Vergeleken met de vorige behuizing in ’s-Hertogenbosch zijn de ateliers, ovens, andere gespecialiseerde ruimtes en logeerkamers groter en gelijkvloers. Onveranderd bleef de sfeer: net zo warm als de gestookte ovens. De internationale deelnemers – keramisten of experimenterende kunstenaars uit andere disciplines –  koken en eten gezamenlijk en slapen hier – individueel.

Dat ‘werkwonen’ schept een hechte, solidaire, amicale sfeer. Je waarschuwt dat iemands object uit de oven moet, helpt sjouwen of stapt ’s nachts even uit bed om aan de drogende klei van je werk te voelen. Geheimen over glazuren lijken er niet meer. Het EKWC beschikt over een ware bibliotheek met glazuur-staaltjes en recepturen.

Dat binnen een jaar weer een publicatie over het EKWC verschijnt, toont aan hoe dit Nederlandse experimentele werkcentrum in de wereld van de (toegepaste) kunst gekoesterd wordt.

Boekenkrant

(Het hier eerder besproken ’Talking Ceramics’, door Monika Auch bundelde interviews met de ervaringen van EKWC-deelnemers.) Subsidieverstrekkers weten echter vaak minder goed waarvoor het EKWC staat: Is het een gespecialiseerd, Brabants kennis-en maakcentrum met onbetwiste internationale statuur? Of meer een postacademisch instituut voor kunstenaars, die zich hier artistiek willen verbreden? Allebei.

Bouten en moeren

Twee keer werkte Nick Renshaw als “resident” in het EKWC. Hij ontwikkelde er zijn prachtige mansfiguren/poppen tot een groter formaat. Voor deze onderzoekstudie ondervroeg hij als praktiserende theoreticus de werkplaatsmedewerkers over hun ervaringen in het meer dan vier decennia actieve centrum. Een alles omvattend historisch boek over het EKWC moest het expliciet niet worden.

Om aan het Ceramic Arts Research Centre University of Sunderland zijn doctorstitel te verwerven onderzocht Renshaw hoe goed – systematisch en organisatorisch – men in het centrum te werk gaat. Halverwege het boek komt hij tot de essentie en zo tot de beloofde demystificatie.

In hoofdstukjes  -‘Nuts en Bolts’, ‘Systematic’ en ‘Direction’ – definieert hij hoe het EKWC gedreven wordt door innovatie en kwaliteit en als kunstenaarsresidentie niet alleen technisch maar ook sociaal een ideale werkplek vormt. Hier kan een kunstenaar zich kan verdiepen, zich terugtrekken en zich opnieuw uitvinden. Met de “moeren en bouten” verwijst hij naar de gewoonte om waar nodig aangepaste apparatuur (als ovens met liftmechanisme) en nieuwe technologie (CAD/CAM) te ontwikkelen. Waar ontwikkelingsafdelingen van bedrijven veelal geen zin, tijd en geld over hebben voor geëxperimenteer, betekent dat voor het EKWC juist een uitdaging. Zo wilde een weinig keramisch-ervaren Britse beeldhouwer een sculptuur van massieve klei wilde maken. De technici waarschuwden hem dat een dergelijke kleimassa zo langzaam droogt dat het bij het bakken uiteindelijk gaat barsten. Met een holle vorm bestond dat risico niet. Nadat de eisen van de kunstenaar naar verwachtingen waren bijgesteld verdiepten de technici zich in een aangepast droog, bak en glazuurproces.

Het EKWC beantwoordt daarmee aan wat de cultuursocioloog Richard Sennett bepleit in zijn The Craftsman (2008): een gedeelde werkplaats waar je het vak tot in je vingertoppen leert beheersen. Bovendien maakt een ambachtsman – nog voor hij aan zijn definitief object werkt – daarvoor benodigde apparatuur, als die nog niet bestaat.

Geschiedenis

In de beschouwingen met citaten uit daarna volledig geciteerde gesprekken vertelt Renshaw over de geschiedenis. Het eerste, toenmalige Keramisch Werkcentrum in de vestingstad Heusden was een privé-initiatief van twee keramisten Jan Oosterman Jr en Jan van der Vaart om net afgestudeerde collega’s faciliteiten te bieden. Bij het verder professionaliseren kwamen opeenvolgende directeurs met voelsprieten met cultuursector of maakindustrie die het EKWC door woelige periodes loodsten. Als organisatie hanteert het EKWC een economisch model. Deelnemers worden geselecteerd en betalen na toelating een forse, maar redelijke vergoeding. Die financieren ze vaak via een eigen projectsubsidie.

Renshaw kan niet genoeg herhalen hoe uniek het EKWC is. Hij heeft gelijk want, net als het vergelijkbare TextielLab van het Textielmuseum in Tilburg, bestaan er bar weinig experimenteercentra met ambachtstechnieken. Naar voorbeeld van het EKWC bestaat in de Amerikaanse Midwest het Northern Clay Center, waaraan Renshaw – ter vergelijking – ook aandacht besteedt. Bij een plichtmatig stuk over TransArtists, een Amsterdamse organisatie voor buitenlandse kunstenaarsresidenties, is de klei ver te zoeken.

De academische eis maakt dat het boek laveert tussen een beleidsstuk en onderhoudende gesprekken, die voor het leesgemak gecomprimeerd hadden mogen worden.

Door de vorm van het boek blijft de cultureel-politieke positie van het EKWC verstopt zitten in de vraaggesprekken. Jammer, het EKWC wordt namelijk niet alleen van binnenuit door een achterban maar ook van het culturele Umfeld gevormd. Accepteert het centrum wel of geen vrije kunstenaars die voor de verandering graag in het EKWC in klei willen knijpen? Of productontwerpers die door het wegvallen van de lokale keramiekindustrie geen faciliteiten meer hebben om productiegoed te ontwikkelen? Niet onbelangrijk is ook de stimulerende, soms dwingende rol van het vervolgtraject: galeries, musea en bedrijven. Vanaf de jaren tachtig bepaalden galeries als Het Kapelhuis in Amersfoort (hier abusievelijk Van Capellenhuis genoemd), Inart/Carla Koch, De Witte Voet, beiden in Amsterdam en Museum het Kruithuis in ’s-Hertogenbosch, de acceptatie van de Nederlandse keramiek als autonome kunstvorm.

Juist om aan immer kritische subsidieverstrekkers te vertellen waarom een EKWC moet bestaan had zulke duiding welkom geweest. Maar dat was en is de intentie van dit onderzoek per sé niet. Wat rest is een sympathiek boek van een duidelijk enthousiaste EKWC-er. De vele actiefoto’s van de werkvloer maken het beeld compleet.

Voor het eerste gepubliceerd op De Leesclub van Alles