"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Een monument voor de BKR

Donderdag, 21 januari, 2021

Geschreven door: Fransje Kuyvenhoven
Artikel door: Jan Stoel

Een prachtig monument voor de BKR

[Recensie] Kent u de BKR (Beeldende Kunstenaars Regeling) nog? Hij bestond tussen 1949 en 1987 en had over het algemeen niet zo’n goed imago. Er werd laatdunkend over gesproken. De kunstenaars die er aan deelnamen werden wel gezien als klaplopers. Kunstenaars met kwaliteit hadden de BKR toch niet nodig? Karel Appel zei nooit in de Contraprestatie (de voorloper van de BKR) te hebben gezeten, maar vijf van zijn werken in de Rijkscollectie werden via de regeling verworven. Schilder Harry van Kruiningen zei: “In de eerste tijd na de oorlog was er niets te verdienen. Ik heb toen nog in de Contraprestatie gezeten. Appel ook, die stond achter mij in de rij.” Kunstenaars zouden hun ‘atelierafval’ in de BKR inleveren? Beeldhouwer Piet Tuytel: “Mijn werk kwam in openbare gebouwen te staan en moest reclame voor mij zijn, dus matig werk inleveren zou contraproductief zijn.” Wat is nu waar?

Onderzoeker, conservator en auteur Fransje Kuyvenhoven, een specialiste op het gebied van de BKR, brengt met Een monument voor de BKR – de geschiedenis van een spraakmakende kunstenaarsregeling (1949-1987) nuance aan. Ze ontkracht sappige verhalen, geeft inzicht in de ontwikkeling van de BKR, het unieke ervan en de valkuilen. Het goed geannoteerde boek is het resultaat van grondig onderzoek. Zo haalt ze een onderzoek uit de jaren tachtig naar voren waaruit blijkt dat hooguit een vijfde van de kunstenaars er met de pet naar gooide. Er was een commissie die bepaalde of de ingeleverde kunst goed was. Niet goed, dan kwam het retour en bij herhaling onvoldoende kwalitatief werk inleveren betekende dat je naar de bijstand kon.

5688 kunstenaars maakten gebruik van de BKR, een unieke regeling in de wereld. In ruil voor kunstwerken, maar in het begin ook voor diensten als het organiseren van een tentoonstelling, kregen ze een financiële vergoeding. Kunstenaars konden zich onbelemmerd ontwikkelen, zonder de druk te voelen van stromingen, smaken op de vrije markt waaraan ze zich moesten conformeren als ze hun werk wilden verkopen. Kuyvenhoven constateert dat de BKR van levensbelang was voor de kunstenaars, een opstap kon zijn naar een zelfstandige beroepspraktijk, een mogelijkheid om nieuwe kunstenaars te ontdekken, maar ook welkom was als een overbrugging bij een dip in de carrière of kon dienen als een vorm van prepensioen.

Kuyvenhoven beschrijft in haar boek ook de voorlopers van de BKR en wat er na de beëindiging van de BKR gebeurde. Ze start in de jaren twintig van de vorige eeuw. De overheid ondersteunde kunstenaars financieel met opdrachten, maar ook met een Voorzieningenfonds die kunstenaars ondersteunde zonder tegenprestatie. In de jaren dertig was er sociale hulp voor kunstenaars. In 1949 kwam er een landelijke arbeidsregeling: de Beeldende Kunstenaarsregeling, tot 1956 de Contraprestatie geheten. Het opvallende was dat niet het Ministerie van Cultuur verantwoordelijk was voor de regeling, maar het Ministerie van Sociale Zaken én dat de regeling door gemeenten uitgevoerd werden. Sociale Zaken betaalde 85% en de gemeenten moesten slechts 5% betalen. Dat gaf de nodige dynamiek, want niet iedere gemeente deed mee en iedere gemeente had zo zijn eigen commissie en eigen criteria. Een deel van de gemaakte kunst ging naar de gemeente en een deel naar het rijk. De kunstenaar wist niet waar zijn werk naar toe was gegaan.

Boekenkrant

Kuyvenhoven beschrijft prachtig hoe de regeling met de tijd meebeweegt en liefst zesentwintig keer verandert. Zo kwam er een gelijkberechtiging tussen mannelijke en vrouwelijke kunstenaars, kwam het kostwinnersbeginsel aan de orde. Kunstenaar Sylvia Quiël werd bijvoorbeeld in 1975 uit de BKR gezet omdat ze samen was gaan wonen met Carel Willink. Er kwam werk dat moeilijk uitgeleend kon worden: “conceptuele kunst en ‘naakten en aanstootgevend’ werk waarmee de ambtelijke wanden niet te behangen waren”. De BKR-kunst werd aanvankelijk opgehangen in (semi)overheidsinstellingen. Ook niet van oorsprong Nederlandse kunstenaars werden vanaf 1972 toegelaten tot de BKR, in totaal waren het er 860, waaronder Marina Abramovic, Barbara Bloem, Marlene Dumas en Sam Middleton.

Vanaf 1969 groeide het aantal kunstenaars dat deelnam en bijgevolg het aantal werken. Aangezien de BKR een openeindfinanciering had ontstond er niet alleen een financieel probleem, maar was het opslaan van de kunst een probleem. De regels werden aangescherpt tegen de zin van de kunstenaars en hun belangverenigingen. Een aantal keren werd de Nachtwachtzaal in het Rijksmuseum bezet, omdat kunstenaars tijdens hun leven erkenning wilden en niet in armoede wensten te sterven. En natuurlijk komt de creativiteit van kunstenaars aan bod om de regeling voor hen maximaal op te rekken.

In de jaren tachtig – waarin bezuinigd moest worden, onder de kabinetten Lubbers – vond men dat zo’n luxe regeling niet te handhaven was. De regeling werd afgebouwd. Cultuurminister Eelco Brinkman kreeg bij de protesten een taart in zijn gezicht en Minister De Graaf vluchtte voor een spuitbus. De BKR en werd beëindigd op 1 januari 1987. De kunstenaars moesten voortaan naar het arbeidsbureau. Daar bleek dat kunstenaar geen erkend beroep was! Ze lieten zich omscholen, zochten ander werk of vroegen een uitkering aan.

Fransje van Kuyvenhoven besteedt ook aandacht op wat er na de BKR kwam, zoals het Fonds voor Beeldende Kunsten, Vormgeving en Bouwkunst (1987) en de WIK (1999-2012). Daar werden subsidies voortaan ondergebracht. In 1999 kwam de WIK.

Kuyvenhoven volgt nauwgezet de historie van de BKR, maar doet dat op een toegankelijke manier. De uitgave is verluchtigd met berichten uit kranten, fotomateriaal, mooie reflecties en afbeeldingen van kunstwerken. Veel anekdotes dragen bij aan een levendig verhaal. Zoals een schilderij van Ernst Vijlbrief dat op het politiebureau Warmoesstraat in Amsterdam als dartboard gebruikt werd. En het idee van Jeroen Henneman om de werken die afgestoten werden in kubussen samen te persen en op elkaar te zetten tot een ranke zuil: “Dan worden de losse voorwerpen samengebald tot een kunstwerk en wordt na jaren de regeling die dit tot stand bracht gehonoreerd.” Letterlijk een Monument voor de BKR. Dat idee is overigens niet gerealiseerd.

In totaal had het rijk 221.000 kunstwerken in bezit en de deelnemende gemeenten 300.000. De opslag, het inventariseren, beheren van de kunst was een voortdurend probleem (te weinig ruimte, te weinig personeel; kunst was in containers opgeslagen, zonder klimatologische maatregelen) en toen aan het eind werken moesten worden afgestoten, teruggeven, verkocht, verspreid ontstonden er weer nieuwe problemen. Uiteindelijk werden 201.000 kunstwerken uit de Rijkscollectie uit de BKR verwijderd. Bij het opschonen van de depots kwam werk van Lotti van der Gaag, Co Westrik en Anton Martineau tevoorschijn. Dankzij de BKR bezit het Rijk onder meer veel vroeg werk uit de Cobra-periode. Het afstoten van kunst uit de BKR gaat nog steeds door via online Veilinghuis Veilet.

Het Gorcums Museum, het Purmerends Museum en de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed laten tot in mei 2021 in twee tentoonstellingen kunst zien die gemaakt werd tijdens de BKR. De afbeeldingen in het boek van Fransje Kuyvenhoven vormen daarvan de catalogus. Dit boek is een prachtig monument voor de BKR geworden.

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles

De tentoonstelling over de BKR loopt nog tot 9 mei in het Gorcums Museum, mogelijk is deze komende maanden weer te bekijken