"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Goden breken

Zondag, 25 juni, 2017

Geschreven door: Marc de Kesel
Artikel door: Arnold Heumakers

Kritiek als startpunt van het monotheïsme

[Recensie] Tijdens de laatste seculariseringsgolf, in de jaren ‘60 en ‘70 van de vorige eeuw, bedachten de kerken van alles om de weglopende gelovigen vast te houden: van beatmissen tot oecumenische broederschap en van Jezus als ‘eerste communist’ tot kartonnen kruisraketten in het kerkportaal. Voor zover ik weet kwam niemand toen op het idee om de religie als ‘kritiek’ aan te prijzen. De Vlaamse filosoof Marc de Kesel doet dat nu wel in zijn boeiende essaybundel Goden breken, essays over monotheisme.

Wanneer hij over religie spreekt, bedoelt De Kesel allereerst het monotheïsme: Jodendom, christendom, islam. Enkel dáárin ziet hij de kritiek als kern, niet in de overige, veelal polytheïstische religies waartegen het monotheïsme zich heeft afgezet. Monotheïsme, het geloof in de ene ware God, vooronderstelt een strijd (kritiek) tegen alle andere goden en afgoden, met als criterium de waarheid. En dat maakt volgens De Kesel niet zozeer het geloof als wel de kritiek tot de kern van het monotheïsme.

Een aanvechtbare stelling, want natuurlijk weet De Kesel ook wel dat de monotheïstische religies, evengoed als bijna alle andere religies, aan elkaar hangen van rituelen, adoratie, gebeden, offers en alles wat nog meer behoort tot de wonderlijke ‘economie’ tussen mensen en goden. Wie de gekromde ruggen ziet van moslims in de moskee of het vrome geprevel hoort van christenen en joden in kerk en synagoge, denkt niet meteen aan kritiek. De kritische dimensie die het monotheïsme óók bevat wordt door De Kesel moedwillig uitvergroot tot de kern ervan.

Waarom? Ik vermoed: omdat hier een directe verbinding ligt met de verlichte moderniteit, die zich uiterst kritisch over geloof en ritueel pleegt uit te laten. Door de nadruk op de kritiek te leggen wordt het verschil opeens een stuk kleiner. De Kesel betoogt, met enig recht, dat het verlichte criticisme in het verlengde ligt van het religieuze criticisme. Dus de moderniteit wordt geconfronteerd met een bron van zichzelf die zij liever niet onder ogen ziet en de religie krijgt een onvermoede actualiteit, waardoor het minder gemakkelijk wordt haar af te doen als het rudiment van een achterlijk verleden.

Dans Magazine

Daarbij is wel nodig dat wordt afgerekend met enkele minder gewenste hedendaagse religieuze fenomenen, om te beginnen met het fundamentalisme. De Kesel doet dat in deze bundel door van Bin Laden een ‘cartesiaan’ te maken, dat wil zeggen: iemand die wel beweert een traditionalist te zijn maar dat vanwege zijn bewuste keuze voor de traditie toch niet is. Aan die keuze moet een moment van fundamentele twijfel vooraf zijn gegaan, en daarin herkent De Kesel een ‘formele’ analogie met Descartes’ methodische twijfel, waaruit de zekerheid van het moderne subject is voortgekomen.

Het gevaar dat moderne cartesianen lopen is dat zij hun subjectieve positie verabsoluteren. Voor fundamentalisten is dat geen gevaar meer, maar realiteit: zij menen daadwerkelijk uit naam van God te kunnen spreken en handelen, zij claimen voor zichzelf de Waarheid en ontlenen daaraan het recht andersdenkenden met geweld tegemoet te treden. Iets dergelijks herkent De Kesel ook bij de moordenaar van Theo Van Gogh. Maar de grote vijand van dit fundamentalisme, de regering van George W. Bush, was niet minder fundamentalistisch, aldus De Kesel, die in deze overeenkomst overigens een opening ontwaart naar een mogelijk vreedzame politieke confrontatie, ter vervanging van de heilloze afwisseling van terreur en contraterreur.

Veel meer sympathie heeft De Kesel voor Benedictus XVI en diens pleidooi voor de rationaliteit van het katholieke geloof. Ook daarin ligt een mogelijkheid tot vreedzame communicatie tussen de religies. Het probleem is alleen dat de paus terugvalt in een typisch thomistisch ‘essentialisme’ dat geen bestaansrecht meer heeft. De moderne of liever postmoderne mens dient uit te gaan van zijn fundamentele eindigheid en dat is precies wat ook het christendom altijd heeft gedaan, althans in zijn kritische dimensie. Dáár en alleen daar zit dus de zinvolle verbinding tussen religie en (post)moderniteit.

Consequentie is wel dat van een geborgenheid in Gods goedertierenheid geen sprake meer kan zijn; ook horen we De Kesel niet over de zegeningen van het hiernamaals, toch van oudsher een van de grootste attracties van de religie. De Kesels religiositeit ligt meer in de grimmige lijn van Pascals rationele ‘gok’ of Kierkegaards desperate ‘sprong’ – een “sprong die de eindeloze voorbereiding van een genadeloze kritiek vereist”.

In enkele essays koppelt De Kesel deze ‘kritische’ opvatting van religie aan de psychoanalyse van Jacques Lacan en dan wordt pas goed duidelijk, in weerwil van het tergende jargon, waarom die kritiek voor hem zo belangrijk is. Volgens Lacan zijn wij mensen libidineuze wezens die samenvallen met hun eigen onvervulbare verlangen (nee, nu niet meteen denken aan al die wellustige paters die vandaag aan de schandpaal worden genageld) en daarom mag het religieuze verlangen nooit leiden tot een identificatie met de godheid. God moet juist een onbereikbaar ‘buiten’ of ‘ding’ blijven, een mede dankzij permanente kritiek nooit toe te eigenen object van het verlangen dat wij ‘zijn’. Alleen zo doen we recht aan onze eindigheid die zich in dat onvervulbare verlangen manifesteert.

Dat klinkt mooi, maar het is nog niet het hele verhaal. We moeten ook letten op wat De Kesel zegt over het ontstaan van het monotheïsme tijdens de Babylonische ballingschap, toen religie voor het eerst een voornamelijk ethisch gebod zou zijn geworden. Het monotheïsme heeft tot doel de gerechtigheid onder de mensen te realiseren of zoals De Kesel het uitdrukt: “God dienen is de blik van de hemel afwenden en Hem herkennen in de als godverlaten gestigmatiseerde verschoppeling”.

Geen wonder dat zoveel linkse filosofen als Badiou, Agamben, Negri en Zizek zich tegenwoordig met meer dan gewone interesse tot de religie hebben gewend. Volgens De Kesel kunnen zij er het nodige van opsteken, bijvoorbeeld hoe het is om de status quo te kritiseren zonder over een reëel alternatief te beschikken. Zoals postmodern links niet weet wat er in de plaats van het liberale kapitalisme moet komen, zo heeft de religie tegenover de moderniteit slechts een ‘illusie’ te bieden. Maar met haar kritiek kan zij wel het eveneens illusoire karakter van veel moderne pretenties aan het licht brengen; daarin schuilt volgens De Kesel haar blijvende onmisbaarheid.

Het enige wat, naast het lacaniaanse verlangen, in De Kesels kritische blik géén illusie blijkt te zijn is, als ik het goed begrijp, de gerechtigheid waartoe de religie ons verplicht. De gerechtigheid blijft de ‘ethische imperatief’ en in het laatste essay wordt deze in stelling gebracht tegen de verraderlijke ‘perversie’ van het postmoderne ‘cynisme’. Zo mondt dit boek, heel toepasselijk gezien het onderwerp, alsnog uit in een preek – zij het wel een hele slimme, die zich ternauwernood als zodanig prijsgeeft.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad [2010] en op http://www.arnoldheumakers.nl/