"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Grammatica van de schepping

Zondag, 27 mei, 2018

Geschreven door: George Steiner
Artikel door: Arnold Heumakers

Kunst is altijd goddelijk

[Recensie] George Steiners Grammars of creation uit 2001, dat nu [2002/red.] als Grammatica van de schepping in het Nederlands is vertaald, telt slechts 26 noten. Dat is niet veel bij een zo erudiet boek, waarin Steiner op vrijwel elke bladzijde – al dan niet met citaat – verwijst naar dichters, schrijvers, kunstenaars, componisten en filosofen. Maar dat zijn steevast heel beroemde dichters, schrijvers, kunstenaars, componisten en filosofen, wier werk geen noten meer nodig heeft, omdat iedereen het al kent of tenminste verondersteld wordt het te kennen.

De vrijwel exclusieve nadruk op het klassieke en het canonieke is typerend voor Steiners eruditie. Zelden of nooit kom je bij hem een vreemde, verrassende of onbekende voorkeur tegen. Evenmin wemelt het van de hedendaagse namen: de jongste schrijver die in het boek voorkomt is, als ik me niet vergis, Jorge Luis Borges, inmiddels al jaren niet meer onder de levenden. Alleen de secundaire literatuur (waarnaar in die 26 noten wordt verwezen, evenals naar vroeger eigen werk) is up to date. Eerlijk gezegd kan ik het me wel voorstellen: je hebt je leven lang gelezen en tenslotte kom je tot de conclusie dat alleen de beproefde meesterwerken echt de moeite waard zijn. Dus waarom nog aandacht besteed aan al die nieuwkomers, van wie je zeker weet dat de overgrote meerderheid onder de maat zal blijven?

Problematisch wordt deze houding pas wanneer je tegelijkertijd pretendeert, als criticus en als cultuurfilosoof, iets zinnigs te zeggen over het heden en zelfs over de toekomst. En dat pretendeert Steiner. In Grammars of creation concentreert hij zich op het begrip ‘creativiteit’, zowel in de kunsten als in de wetenschappen. Bestaat daar nu en straks nog wel ruimte voor?

Zoals altijd zijn heden en toekomst bij Steiner zorgwekkend. We leven in een ‘post-culture’, we vormen een ‘epiloog’, schreef hij in respectievelijk In Bluebeard’s castle (1971) en Real presences (1989). In zijn nieuwe boek heeft hij het over de ‘namiddag’: “We zijn laatkomers, of althans zo voelen we het. De tafel wordt afgeruimd”. Wat echt de moeite waard is, ligt achter ons, al wil Steiner niet bij voorbaat alle hoop opgeven. Want hoop, dat is voor hem juist het waarmerk van echte, vitale beschaving.

Heaven

Aan hoop ontbreekt het tegenwoordig, iets wat Steiner handzaam samenvat onder de noemer ‘eclips van het messianisme’. Volgens hem een breuk met de westerse traditie, die altijd zou zijn gedragen door ‘verlossingsverhalen’. De schuld krijgt de ‘ineenstorting van menselijkheid’, die de twintigste eeuw te zien heeft gegeven: het rampzalige effect van twee wereldoorlogen, totalitaire moordlust en de verbijsterende medeplichtigheid aan dit alles van wetenschap, cultuur en vooruitgang. Steiner heeft het al vaak betoogd en tal van andere cultuurcritici zijn hem voorgegaan.

Maar hoe zit het met de gevolgen voor de creativiteit? Steiner onderzoekt daarvan de ‘grammatica’s’ (het enkelvoud in de Nederlandse titel is dus strikt genomen onjuist), die hun oorsprong vinden in respectievelijk de Joodse, de Griekse en de Christelijke traditie. Dat leidt tot uitvoerige, meanderende beschouwingen, waarin Steiner onder meer te rade gaat bij Plato, bij Dante (wiens Divina Commedia “een onafgebroken meditatie over het scheppen” heet te zijn), bij Shakespeare, bij Hegel, bij Heidegger, bij Paul Celan en vele anderen.

Zijn boek is hij begonnen met de klinkende zin: “Wij zijn het begin kwijt”. De behandeling van de grote meesters uit het verleden (die nog wèl wisten wat beginnen was) moet ons duidelijk maken hoe ver we zijn afgedwaald. Steiner noemt zijn boek ergens een “in memoriam voor verloren toekomsten”- wat we lezen zou je dus als een uiting van rouw kunnen opvatten, Steiners versie van de waxinelichtjes en de teddy-beertjes waarmee de eenvoudigen van geest dezer dagen hun verdriet kenbaar maken.

Maar het gaat hem ook om de eventuele mogelijkheden van de creativiteit in de toekomst. Daartoe onderzoekt Steiner het verschil tussen ‘creativiteit’ en ‘inventiviteit’. In eerste instantie door naar het taalgebruik te luisteren: Je zegt niet ‘Shakespeare vond Hamlet uit’ of ‘Edison creëerde de gloeilamp’. Beide begrippen zijn niet synoniem. Maar wat heeft het onderscheid precies te betekenen?

Als ik het goed begrijp (en simpel samenvat) komt het er volgens Steiner op neer dat inventiviteit niet meer doet dan bestaande elementen opnieuw combineren, terwijl creativiteit volledig vrij is en in zekere zin ‘uit het niets’ schept. Dat laatste kan de mens natuurlijk niet: alleen God schiep volgens de joods-christelijke traditie ex nihilo, maar het artistieke scheppen heeft zich daar wèl van meet af aan mee vergeleken.

Steiner gaat zelfs zo ver om te stellen dat er zonder theologisch fundament, zonder de gelovige of althans bewuste analogie met de goddelijke Schepper, van ware creatie geen sprake kan zijn. Creativiteit veronderstelt altijd ’transcendentie’, inventiviteit heeft genoeg aan ‘immanentie’. Wie Real presences (Nederlandse titel: Het verbroken contract) heeft gelezen, zal het argument bekend voorkomen. Toen lag het accent op de receptie, nu ligt het op de creatie van kunst. Maar in beide gevallen geldt: zonder godsgeloof, desnoods een geloof ‘als of’, is er in de taal geen ware betekenis, in het kunstwerk geen ‘werkelijke aanwezigheid’ mogelijk. Zo pertinent is de traditie, die dit verband er eeuwenlang heeft ingehamerd.

Heel anders liggen de zaken in de wetenschap. Net als de technologie heeft de wetenschap genoeg aan inventiviteit, al aarzelt Steiner ten aanzien van de zuivere wis-kunde. In een wereld waarop wetenschap en technologie steeds meer hun stempel drukken, dreigt de creativiteit daarom het veld te moeten ruimen voor de inventiviteit. Helemaal zeker van zijn zaak is Steiner overigens niet, want wetenschap en techniek hebben onlangs zo’n fundamentele verandering in gang gezet, dat de consequenties ervan moeilijk zijn te overzien. De verandering die Steiner bedoelt is de informatie-revolutie, internet en cyberspace, waarin hij niets minder dan een ‘mutatie’ van het ’taal-dier’ mens wil zien. Wellicht zullen daar ook ‘metafysische verrassingen’ uit voortkomen, schrijft hij op gezag van een deskundige.

Helaas heeft Steiner blijkbaar geen idee welke verrassingen. In plaats van zich aan spannende speculaties te wagen, laat hij de naald in de oude vertrouwde groef van de cultuurkritiek vallen en heft een klaagzang aan over het gebrek aan eenzaamheid, stilte en afzondering in de lawaaierige, door verdovende massamedia, uniform collectivisme en mobiele telefoons (er heeft er al een gerinkeld ‘vanuit een doodskist’, meldt Steiner met gevoel voor het huiveringwekkende detail) vervuilde moderniteit. Daardoor is misschien wel de belangrijkste voorwaarde voor creativiteit, namelijk het kunnen horen van `het eigen zijn’ en van alles wat zich daarin roert, weggevallen.

Daarnaast zou de ‘devaluatie’ van de dood (onder invloed van de totalitaire doodsfabrieken en de hedendaagse ‘zoetzure’ stervenscultuur) het oude artistieke ideaal van ‘onsterfelijkheid’ hebben aangetast. Niemand is er nog op uit een onsterfelijk meesterwerk te creëren, iedereen gehoorzaamt aan de “nieuwe code van het collectieve, het vervangbare, het kortstondige”. Met andere woorden: “De immanentie krijgt de overhand”.

Steiner beweert het, maar hij neemt niet de moeite het op enigerlei wijze te toetsen, bijvoorbeeld aan de hand van contemporaine kunstwerken, romans of gedichten. Het grootste bezwaar tegen Grammars of creation is niet het gebruik van cultuurkritische clichés (want die hebben vaak een hoog waarheidsgehalte), maar het in wezen gemakzuchtige a priori-denken dat eraan ten grondslag ligt. Steiner heeft, op gezag van de traditie, het scheppen zo onontkoombaar aan theologie en transcendentie gekoppeld, dat secularisatie wel tot verlies van creativiteit moet leiden. Een ‘atheïstisch’ meesterwerk kan hij zich eigenlijk niet voorstellen, al gaat hij in de ‘conclusie’ nog net niet zo ver om het ook principieel uit te roepen tot een onmogelijkheid.

De hoop die bij een zo wankel vooruitzicht rest, bestaat uit niets anders dan een eigenwijs Galileiachtig ‘en toch’. De wetenschap met haar inventiviteit en immanentie mag nog zozeer de agenda bepalen, toch zullen mensen “volharden in het stellen van vragen die de wetenschap als ongeoorloofd en niet te beantwoorden heeft bestempeld”. De metafysica en dus wie weet ook de creativiteit gaan nooit verloren, ‘mutatie’ of niet.

Dat zou een pak van mijn hart zijn, als Steiner zijn eruditie en zijn welsprekendheid had aangewend voor een overtuigender argumentatie en als hij meer nieuwsgierigheid en aandacht had getoond voor het nieuwe. Wie iets wil begrijpen van de ook naar mijn idee fundamentele veranderingen die zich – zowel binnen als buiten de kunsten – aan het voltrekken zijn, heeft niet genoeg aan de waarheid van gisteren.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op arnoldheumakers.nl/