"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Grote gevoelens in de literatuur

Vrijdag, 18 november, 2016

Geschreven door: Tobias Hermans
Artikel door: Emy Koopman

Van distantie tot genot, maar zonder ‘de lezer’

[Recensie] “Deze vrouw kan niet schrijven,” verklaarde een letterkundige van zekere status. Het was een van de spaarzame keren dat ik een leesclub bezocht en we bespraken Hartedier van Nobelprijswinnares Herta Müller. Ik had Müllers korte poëtische zinnen juist heel ontroerend gevonden en was verbijsterd dat hij het niet zag, niet voelde. “Ik wilde dat de liefde weer opkwam, zoals gemaaid gras” (Müller 2009: 138) – dat was toch een geweldig beeld, krachtig in zijn eenvoud? Of vergiste ik me, was de smaak van de hooggeleerde letterkundige beter ontwikkeld?

Misschien heeft u dit ook weleens meegemaakt: dat een gedicht of verhaal dat u zo beroerde, een ander met wie u erover sprak onaangedaan bleek te hebben gelaten. Hoe kan dit? Wat is het in een tekst dat emoties oproept, en waarom gebeurt dit bij de een wel en bij de ander niet? Als empirisch literatuurwetenschapper – iemand die lezers vraagt wat ze voelen en denken bij het lezen – ben ik daarin geïnteresseerd. Ik hoopte dan ook dat de bundel Grote gevoelens in de literatuur daarop zou ingaan.

De samenstellers van Grote gevoelens, Tobias Hermans en Gunther Martens (beiden werkzaam aan de Universiteit Gent), beloven in hun inleiding dat deze verzameling letterkundige essays “een lans breekt voor een hernieuwde studie van hevige gevoelens in de literatuur”. (5) Hun bundel ‘stelt zich (…) tot doel om ‘grote emoties’ en de theoretisering ervan in uiteenlopende literaire en culturele tradities en op de breuklijn tussen klassieke, vroegmoderne en moderne literatuur in kaart te brengen.’ (6) Emoties ‘in kaart brengen’ klinkt vaag, maar het is moeilijk een andere rode draad te verzinnen voor de verschillende bijdragen aan deze bundel.

Het sublieme

Hereditas Nexus

Er zijn stukken vanuit de historische letterkunde over het aan Longinus toegeschreven Griekse traktaat Over het sublieme, over een polemisch opinieartikel van componist Richard Wagner en over het geringe succes van een vroegnegentiende-eeuws burlesk epos, Virgilius in de Nederlanden. Moderne letterkundigen schreven over Luceberts eerste elehymne, over toneelstukken van René Pollesch, over documentaire literatuur (een begrip dat vaag blijft), en over de afstandelijke omgang met emoties in Karen Blixens Out of Africa. Daarnaast is er één theoretische bijdrage, van Anneleen Masschelein, Kristine Steenbergh en Arne Vanraes, die de zogenaamde ‘affective turn’ binnen de cultuurwetenschap behandelt. Het theoretische artikel sluit het themadeel van de bundel af. Daarbuiten zijn nog twee stukken opgenomen, onder het kopje Het veld: één stuk van Olivier Couder over literatuur en humor (waarvan je toch zou kunnen beargumenteren dat het perfect binnen het thema had gepast) en een stuk van Stijn De Cauwer en Pieter Vermeulen over literatuur en biopolitiek.

Ik moet toegeven: dit was het eerste nummer uit de jaarlijkse serie Cahier voor literatuurwetenschap dat ik onder ogen kreeg en dat heeft mijn lezing gestuurd. De vaste lezers zijn ongetwijfeld bekend met de opzet. Zij zullen zich er niet over hebben verbaasd dat zonder inhoudelijke aanleiding gewisseld wordt tussen Nederlandstalige en Duitstalige essays (het stuk over de Deense Blixen, die haar Afrika-roman in het Engels schreef, is bijvoorbeeld in het Duits). Zij zullen zich wellicht ook niet hebben gestoord aan het weinig gevarieerde gezelschap (vrijwel alle auteurs zijn Belgische letterkundigen, de meesten verbonden aan de Universiteit Gent, slechts drie van de zeventien zijn vrouw) – dit is een publicatie door Vlamingen voor Vlamingen.

Receptie-esthetica

Maar waarop zouden die vaste lezers hebben gehoopt bij dit thema? De samenstellers zelf zijn er, blijkens hun inleiding, van op de hoogte “dat de hier verzamelde bijdragen slechts een klein deel van het spectrum afdekken”. (8) Dit is onvermijdelijk, maar ik voelde een schrijnend gemis. We hebben het hier over emoties, waar is dan de receptie-esthetica, het lezersonderzoek, zowel sociologisch als psychologisch? Als er al iets over de ontvangst van een werk wordt gezegd, blijft dit beperkt tot wat critici ervan vinden en is het slechts een terzijde binnen het betoog. Of ‘de lezer’ wordt opgeroepen als een ideale lezer die exact hetzelfde voelt als de auteur van het essay zelf. Zo’n benadering doet ‘echte’ lezers schromelijk tekort. Sinds Janice Radways Reading the Romance (1984) weten we immers hoe tegendraads mensen vaak lezen.

Dat er binnen de moderne letterkunde weerstand is tegen de receptie-esthetica begrijp ik. Als een ervaring meetbaar moet worden gemaakt, gaat er vaak waardevolle informatie verloren. De moderne letterkunde is met enig recht huiverig; zij heeft haar gecompliceerde poststructuralistische theorie niet opgebouwd alleen om deze door positivisten weer te laten afbreken.

Er is echter wel degelijk een beweging binnen de moderne letterkunde die het lichaam en de gevoelens van lezers en auteurs serieuzer wil nemen dan lange tijd is gedaan, zoals Masschelein, Steenbergh en Vanraes in het afsluitende theoretische overzichtsartikel laten zien. Deze beweging wordt onder meer vertegenwoordigd door Eve Kosofsky Sedgwick en Adam Frank, die de basisemotietheorie van psycholoog Silvan Tomkins hebben afgestoft, en door Brian Massumi, die teruggrijpt op de affecttheorie van Deleuze en Guattari. De praktische toepassing van zulke theorieën is helaas nog onduidelijk en samenwerking met empirisch onderzoekers lijkt nauwelijks te worden gezocht. Masschelein, Steenberg en Vanraes concluderen dat de nog altijd vrijwel onbetwiste ‘institutionele positie van theory’ (135) – dat wil zeggen poststructuralistische theorie – ertoe leidt dat de discussies tussen literatuur- en cultuurwetenschappers die schrijven over affect vooralsnog ook zeer theoretisch blijven, verstrikt in definitiekwesties.

Binnen de historische letterkunde ligt dit anders. Daar is de angst voor empirie en positivisme minder sterk volgens Masschelein en collega’s. Sarah McNamer zette al een hele analysemethode uiteen om te onderzoeken hoe lezers in de periode zelf een tekst kunnen hebben ervaren. De recente aandacht van historisch letterkundigen voor het emotionele effect van literaire teksten zou al het een en ander aan interessante studies moeten hebben opgeleverd. In Grote gevoelens zijn echter geen artikelen opgenomen die McNamers methode volgen. Sterker nog, geen van de invloedrijke theoretici die in het overzichtsartikel van Masschelein en collega’s worden genoemd komt terug in de referentielijsten van de andere auteurs in de bundel. Dat verklaart wellicht ook waarom de bundel niet opende met dit theoretische artikel, terwijl dat een logischer plek was geweest dan het slot van het themagedeelte.

Longinus

Grote gevoelens bevat voor mij niet het soort stukken waar ik direct warm voor loop, daarvoor is de lezerservaring te afwezig en de theoretische onderbouwing over esthetiek en emotie te beperkt. De bundel biedt geen nieuw, consistent programma om emoties te onderzoeken. Toch had ik deze essays niet willen missen. Zoals Jeroen Lauwers’ verhandeling over Longinus’ Het sublieme, inclusief de tragische tegenstrijdigheid in diens project. Longinus wilde voorschriften geven om grootsheid te bereiken, wilde laten zien hoe je via retorische middelen de lezer kunt treffen als bliksem, terwijl hij tegelijkertijd besefte dat waarlijk grootse schrijvers zulke voorschriften juist overtreden. Met een vergelijkbare tegenstrijdigheid, beargumenteert Lauwers, hebben alle literatuurwetenschappers die willen overbrengen dat ze een bepaalde tekst overweldigend goed vonden te maken: hoe emotioneler de ervaring, hoe moeilijker die terug te brengen is tot rationele en theoretische argumenten.

Of Sophie Wennerscheids analyse van het paradoxale samengaan van ‘Coolness und Emotionalität’ (79) in Blixens Out of Africa. Wennerscheid haalt Nietzsches ‘Pathos der Distanz’ erbij: het idee dat je via een (boven anderen verheven) esthetische houding een noodzakelijke afstand tot de wereld kunt inbouwen en zo een toeschouwer kunt zijn van je eigen lot. Deze houding, laat Wennerscheid zien, lijkt ook Blixen aan te nemen: in Out of Africa gaat een zekere nuchterheid hand in hand met weemoed en tragiek.

Of anders Michel De Dobbeleer en Christophe Madelein, die een hele traditie van Aeneis-travestieën voor me ontsluierden: zowel in Frankrijk als in de Nederlanden, en zowel in Rusland als in Oekraïne werd er welig geparodieerd op Vergilius’ oorspronkelijke epos. De Nederlandse versie van Le Plat werd door tijdgenoten ‘grof en onsmakelijk’ gevonden (71), maar in Oekraïne lukte het Kotljarevs’kyj, die volgens De Dobbeleer en Madelein zowel inhoudelijk als stilistisch Le Plats meerdere was, wel om “grote nationale gevoelens op te wekken”. (74)

Maar boven alles was deze bundel voor mij waardevol doordat Hans Vandevoorde me herinnerde aan Luceberts eerste elehymne, die de dichter schreef naar aanleiding van een Romereis met een oudere getrouwde vrouw. Vandevoorde analyseert beknopt de retorische strategieën in dit gedicht. Kijk goed naar dit gedicht, zegt hij, en zie de “spanning tussen beheersing en ontreddering”, “de imperatieven of aansporingen (…), de herhaling van de aanspreking (…), de opeenstapeling van metaforen en inversies (…), en de klankherhalingen, de alliteraties en assonanties”. (22) Om vervolgens te openbaren waar hijzelf het meest door werd geraakt:

“(…) het is vooral door de eerste regel van deze [laatste] strofe, waarin de aansporing gecombineerd wordt met de dubbele metafoor ‘sperwerhuilen van genot’ – een van de meest beklijvende uit het werk van Lucebert – dat bij mij de bliksem inslaat. De woordgroep produceert de hevigheid van de energeia, waarmee Aristoteles de directe veraanschouwelijking van iets aanduidde, doordat de metafoor vooral door haar raadselachtige inhoud – hoe huilt een sperwer? – de lezer prikkelt om het huilen van genot na te bootsen.” (23)

Of dit werkelijk voor ‘de lezer’ (de gemiddelde lezer? de ideale lezer?) geldt is natuurlijk zeer de vraag. Maar deze lezer is het in elk geval met Vandevoorde eens dat ‘sperwerhuilen van genot’ een ontroerend beeld is dat blijft hangen. Vooruit dan, als afsluiting de gehele laatste twee strofes, met aan u de vraag wat ú erbij voelt:

met mijn liefste moe haar mond een part verbitterde meloen

mijn zoen de dorre beet onttande maan in starend vlees

oh zalf ons – vesta – morgen als het raam voorover

in de handen glimlacht uit het bachanale licht

 

laat mij dan sperwerhuilen van genotstervend onder de arcen

en over mijn mond de dobber van de lach

dansen mijn rijen kanaluren rijm

voor het verstijvend hinkend occident (1)

Eerder verschenen in Vooys

Noten:

(1) ‘Romeinse elehymnen. I’ is te vinden in de bundel apocrief / de analphabetische naam, die in 1952 werd gepubliceerd door De Bezige Bij, of in van de afgrond en de luchtmens. de eerste vier bundels, in 1999 gepubliceerd door De Bezige Bij (pagina 28). Vandevoorde citeert het gedicht integraal op pagina 19-20.

Boeken van deze Auteur:

De mens is een grote fazant