"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Haaienkoorts

Vrijdag, 11 november, 2016

Geschreven door: Morten Strøksnes
Artikel door: Marnix Verplancke

Liefde voor een haai

Zullen we samen een Groenlandse haai vangen, vroeg kunstschilder Hugo Aasjord in een zatte bui aan schrijver Morten Strøksnes. Het werd een queeste waar die naar de heilige graal bij in het niet verdwijnt. Daarom trokken we naar de Lofoten, een stukje Noorwegen boven de poolcirkel, om aan den lijve te ondervinden waarom die haai zo belangrijk voor hen was, en het bleek een ongewoon liefdesverhaal op te leveren.

[Reportage] “Hij is geobsedeerd door die haai. Hij zwijgt er niet over. Hij schildert hem, hij ligt wakker van hem en wanneer hij toch in slaap valt, droomt hij over hem. Gisteren stonden we buiten een sigaret te roken. We keken naar de lucht en opeens zei hij: ‘Vind je ook niet dat die wolk op een Groenlandse haai lijkt?’ Zo diep zit het bij hem.”

We zitten in een vissershuisje uit 1850, een van de oudste huizen op het Noorse eiland Skrova. Het is donker. Elektriciteit is er niet, wel kaarslicht en de oranje gloed van de houtkachel. Aan het woord is Morten Strøksnes, de schrijver van Haaienkoorts, De kunst van het vangen van een grote haai in een rubberbootje op de Noorse Zee. Naast hem zit de vermoede geobsedeerde, Hugo Aasjord, kunstenaar, telg uit een familie van vissers en walvisvaarders en de man wiens schilderij de cover van het boek siert. Dat hij geobsedeerd zou zijn lacht hij weg. Het heeft meer te maken met zijn afkomst zegt hij, de verhalen die hij hoorde van zijn vader en oom over het verschrikkelijke beest dat de Groenlandse haai wel is. “Al mijn voorvaderen wilden zo’n haai vangen,” zegt Aasjord terwijl hij in de kaars zit te staren, “misschien is mijn jacht op de haai wel een poging om mijn eigen verhaal beter te begrijpen en om mijn band met de plaats waar ik opgroeide aan te halen. Het is dus helemaal geen kwestie van een obsessie.” Even pauzeert hij, richt zich op en barst dan in schaterlachen uit: “Geef me nog tien of twintig jaar en ik ben er ongetwijfeld overheen.”

De Groenlandse haai is dan ook een obsessie waard. Het is de grootste vleesetende haai ter wereld, groter dan de vermaarde witte haai, en hij leeft van de Noorse fjorden tot onder de poolkap. Hij kan vijfhonderd jaar oud worden, is geslachtsrijp op zijn honderdvijftigste, bereikt een lengte van acht meter en een gewicht van meer dan een ton. Uit zijn ogen hangen steevast een paar lange fluorescerende wormen, parasieten die hem geleidelijk aan blind maken, wat niet erg is aangezien hij zoals alle haaien over een onwaarschijnlijk gevoelige neus beschikt. Hij eet alles: vis natuurlijk, maar ook van zeehond en walvis is hij niet vies, en tegen een mens zou hij geen nee zeggen. Net zomin als tegen een soortgenoot trouwens, want de Groenlandse haai is een kannibaal van in de baarmoeder. Van de kleintjes die de moederhaai krijgt wordt er maar een geboren, het overlevertje dat al zijn broertjes en zusjes heeft verorberd. Wanneer je erin slaagt een Groenlandse haai te vangen is de kans niet onbestaande dat je alleen de voorste helft bovenhaalt omdat de achterste al verscheurd is door zijn makkers terwijl je hem uit de zee hief.

Yoga Magazine

Dat monster wilden Strøksnes en Aasjord dus vangen vanop een Rigid Inflatable Boat, een rubberen boot met een houten kiel en een uitzinnige motor die snelheden tot tachtig kilometer per uur haalt. Telkens het weer het toeliet trokken zij samen de zee op, met tonnen vol rottend vlees of walgelijk stinkende kabeljauwlevers als aas, en een serieuze hengel. “Hoe kun je zo’n oud dier doden, krijg ik wel eens de vraag,” zegt Aasjord. “Mijn antwoord daarop is steevast dat er honderdduizenden Groenlandse haaien zijn. Dat ene dier dat Morten en ik wilden bovenhalen, stelde dus niet veel voor. Wij zijn de vijand niet van de Groenlandse haai. Wij zijn zijn beste vrienden. En de haai heeft ook van ons vrienden gemaakt. We kennen elkaar al vijfentwintig jaar. We kwamen elkaar tegen op feestjes en praatten dan wat. Tot ik op een bepaald moment voorstelde om samen een Groenlandse haai te vangen, op een trouwfeest, ik weet het nog goed. Die jacht heeft ons heel erg dicht bij elkaar gebracht. Morten weet nu precies wat ik denk en hoe ik leef.”

Strøksnes en Aasjord zijn trouwens niet de enigen die gefascineerd zijn door de Groenlandse haai. Momenteel zijn vertalingen van Haaienkoorts gepland in maar liefst negentien talen. “Het heeft alles te maken met de vervreemding van de hedendaagse stadsmens,” zoekt Aasjord naar een verklaring. “Hij denkt gelukkig te zijn in zijn stad, maar tegelijkertijd verlangt hij ook naar de natuur en naar de vrijheid. Wanneer je met een boot op zee zit en je motor valt uit, ben je overgeleverd aan de natuur. Dan heb je je lot niet meer in eigen handen. Je krijgt schrik. Ik heb dat ook wel eens wanneer ik met mijn boot de zee op ga bij zwaar weer. Dit is waanzin, denk ik dan, maar de schrik die ik voel werkt waanzinnig bevrijdend. Er gaat geen dag voorbij zonder dat ik uitvaar met mijn boot. Neem de zee weg en ik sterf.”

Levertraan

Skrova is een klein eiland dat tot de Lofoten behoort, een bergketen van een paar honderd kilometer lang die even ten noorden van de poolcirkel uit de Atlantische Oceaan oprijst en zo woest is dat de Noorse overheid in de jaren 1980 nog subsidies gaf aan ieder die haar wilde verlaten. Tegenwoordig struikel je in de zomer op de Lofoten over de toeristen die afkomen op de steile bergen. Maar niet zo op Skrova, dat in feite een rotspiek is die uit de Vestfjord steekt met drie straten aan de voet ervan waar 190 mensen leven. “Niemand doet de moeite om de ferry naar hier te nemen,” legt Mette, Hugo’s vrouw uit. “Om de vier jaar, wanneer er lokale verkiezingen zijn, is er sprake van een brug die Skrova zou ontsluiten, maar bespaar me daarvan. Dan is het gedaan met de rust.”

Die rust hebben Mette en Hugo gevonden in Aasjordbruket, de voorouderlijke visfabriek die het koppel in 2011 in volstrekt vervallen staat terugkocht van een stel Finnen dat zich miskeken had op het onderhoud van dit meer dan duizend vierkante meter grote pand. Het kleine witte vissershuisje hoort er ook bij, net als het 20 jaar jongere rode huis dat recent helemaal gerenoveerd is en waar ze wonen. De visfabriek werd gebouwd in 1927 en verkeert voor het grootste gedeelte nog in originele staat. Hugo Aasjord is trots op zijn voorouders die de walvisvangst en de rijkdom naar Skrova haalden – “een soort maffiafamilie was het,” lacht Strøksnes – en hij leidt me vol trots rond. De originele katrollen om de houten tonnen vol vis binnen te halen uit de boten zijn er nog, net als de kruiwagens waarmee die vis naar de snijtafels werd gebracht waar deze werd gekuist en op ijs of zout gelegd. Zelfs de bijna twee meter hoge traanton waarin de kabeljauwlevers gestort werden om er de traan uit te halen, staat nog in het gebouw. Het is die ton – net zoals ongeveer ieder detail uit Aasjords leven – die ons terug naar de Groenlandse haai leidt. De lever van dat dier levert immers een massa traan op, olie die mits toevoeging van pigment de sterkste verf maakt die je je kunt indenken. “Hier op het eiland staat een huis dat daar vijftig jaar geleden mee geverfd is,” zegt Strøksnes, “Het is nog steeds niet toe aan een nieuw laagje”. Wanneer we weer buiten stappen neemt Hugo Aasjord met een pollepel een schep olie uit een emmer om te tonen hoe fijn zijn olie wel is, en ik kan me niet van de indruk ontdoen dat zijn Aasjordbruket wel heel erg mooi geverfd is. En recent, want de dozen pigment staan nog steeds open in het gebouw. Ruik ik haaientraan?

Gevaarlijk afval

Eerder op de dag ben ik met Strøksnes en Aasjord de Vestfjord op geweest. Ze wilden me laten voelen wat het betekent om in een klein bootje een paar honderd of zelfs duizend meter boven de zeebodem te drijven. En dat viel niet mee. De zee was volkomen vlak, een uitzonderlijk kalme herfst volgens Aasjord, maar net buiten de zeeëngte waarlangs de huizen van Skrova staan, spatte het water toch metershoog op. Dat heeft alles te maken met onderzeese bergpieken die het zeewater extra stuwing geven, geeft Aasjord als verklaring. De maalstroom, waar Edgar Allen Poe een verhaal over schreef, bestaat echt. Hij ligt aan de zuidpunt van de Lofoten. Schommelend op de zee en kijkend naar de zwarte pieken waar slechts hier en daar wat sneeuw op rust omdat ze zo steil zijn dat die er gewoon weer afvalt, kun je je alleen maar nietig voelen. Die bergen zijn drie miljard jaar oud en in de wateren er omheen komen ieder jaar de grootste kabeljauw- en heilbotpopulaties ter wereld paaien. Het water is zo helder dat je metersdiep onder je het wier heen en weer ziet wuiven. Dit is een oase van ongeschondenheid in een wereld die de mens in een hels tempo aan het opgebruiken is, denk je dan, maar schijn bedreigt, aldus Strøksnes. De Lofoten zijn niet langer Thule, het land van reinheid, schoonheid en stilte, zoals de Oud-Griekse astronoom en geograaf Pytheas van Massalia het beschreef. Verre van: “We weten zo weinig over de diepzee. Er zijn daar minder mensen geweest dan op de maan en onze kennis erover is kleiner dan die over de uitgedroogde meren op Mars. Door die onwetendheid laat de zee ons koud en verwaarlozen we haar. De Lofoten dragen daar de gevolgen van. Zeestromingen voeren zware metalen en plastic aan. Het plastic komt in de voedselkringloop terecht van vissen en vogels, terwijl de zware metalen zich opstapelen in krabben, grotere vissen en zeezoogdieren. IJsberen worden tegenwoordig tot het gevaarlijk afval gerekend. Met de Groenlandse haai is het nog erger gesteld. En dan is er natuurlijk de zalmkwekerij die sinds de olieprijs zo laag is misschien wel de belangrijkste Noorse industrietak is geworden. Alle kleinere vissen worden gevangen als voedsel voor die zalmen. Zij zitten soms wel met 200.000 samen in kweeknetten. 20% van die vissen sterft voor ze geslacht worden en bij de overlevers zijn er heel wat die misvormd zijn of vol luizen zitten. Er wordt op grote schaal chemicaliën gebruikt in de zalmkwekerijen en in de buurt ervan zijn de zeeën morsdood. Als iets dergelijks op het land zou gebeuren, zou men moord en brand schreeuwen, maar omdat het in zee is, lijkt niemand ervan wakker te liggen.”

“Men ziet Noorwegen nog steeds als het land van de zeehonden- en de walvisvangst, terwijl dat al lang de problemen niet meer zijn waar de oceanen mee te kampen hebben,” vult Aasjord aan. Hij is een man van de maritieme traditie en voor de Lofoten hoort het vangen van walvissen en zeehonden daarbij. “Momenteel hebben we zoveel zeehonden dat ze het evenwicht in de zeeën dreigen te verstoren. In de uitwerpselen van die dieren zitten vaak eitjes van een parasiet. Wanneer vissen van die uitwerpselen eten, worden ze besmet. In het voorjaar kun je de kabeljauw hier nog wel eten, maar tegen de zomer zit die vol parasieten.”

Het grootste probleem waar de zeeën vandaag mee geconfronteerd worden is verzuring. De oceanen hebben sinds het begin van de industriële revolutie de helft van alle door ons geproduceerde kooldioxide geabsorbeerd. Door die kooldioxide verzuurt ze. Momenteel bereiken we het niveau waarop schaaldieren, koraalriffen, krill en plankton bedreigd worden. We zullen het tijdens ons leven niet meer meemaken, maar wanneer de zee te zuur wordt, zullen alle grotere mariene levensvormen uitsterven. Alleen giftig plankton en kwallen zullen dan nog overblijven. “Een dergelijke massa-uitsterving is al vijf keer eerder gebeurd in de geschiedenis,” zegt Strøksnes, “Het zou echter de eerste keer zijn dat de mens er de oorzaak van was.”

Lutefisk

’s Avonds maakt Mette in het rode huis Lutefisk, een klassiek Noors herfstgerecht op basis van gedroogde kabeljauw. Deze vis kan immers alleen in de winter en in de lente gevangen worden. Op de Lofoten wordt een groot deel van de vangst tussen maart en mei op houten staketsels gehangen om te drogen in de buitenlucht. Na een paar maanden krijg je dan flink gekrompen visfilets die zo hard zijn als een plank. Strøksnes brak er een op zijn knie om me ervan te laten proeven. Het deed me denken aan de kabeljauw die mijn moeder vroeger maakte, maar dan geconcentreerder. Om Lutefisk te maken leg je deze planken dagenlang te weken in water. Daarna voeg je er soda aan toe om ze te laten zwellen, wat weer een paar dagen duurt, en daarna kook je hem. Traditioneel wordt lutefisk geserveerd met pelaardappelen, spekjes, pompoenpuree, karamelkleurige zoete geitenkaas en de erwtenprut waar heel noord-west-Europa zo gek op lijkt. Als extraatje heeft Mette ook een op tartaar lijkende saus klaargemaakt waarvan de ingrediënten geheim zijn en die de hele avond “Hugo’s saus” wordt genoemd. En er hoort ook drank bij natuurlijk: heel veel bier en Linie Aquavit die sterk naar komijn smaakt en pas verkocht mag worden wanneer hij twee keer de evenaar heeft gekruist. Wanneer ik een ballonnetje oplaat en opper dat er dan wellicht hele dagen Noorse schepen vol aquavit de wereldzeeën moeten doorkruisen, krijg ik van Strøksnes alleen een veelbetekenend glimlachje als antwoord.

Lutefisk is iets voor habitués, besluit ik na een paar happen die me ongewild bij de vraag brengen of een van beiden al Groenlandse haai heeft geproefd. Het vlees van die haai is immers giftig. Op IJsland maakt men er echter hákarl van, wat wel gegeten kan worden. Men begraaft daartoe de haai voor een paar maanden op het strand en stapelt er flink wat stenen op, zodat hij fermenteert en het giftige vocht uit het vlees wordt geperst. Daarna snij je de haai in stukken die je nog een half jaar te drogen hangt tot er een harde bruine korst op staat. Wanneer je die eraf schraapt, houd je volgens de IJslanders een ware lekkernij over terwijl hákarl eten voor de rest van de wereld zoiets is als op een sigarettenpeuk kauwen die je in een urinoir hebt gevonden. “Het is nog veel erger dan dat,” reageert Strøksnes met een verwrongen gezicht. “Ik heb het een paar keer gegeten op literaire festivals waar ook IJslanders aanwezig waren. Die hadden het speciaal voor mij meegebracht, dus ik kon niet weigeren. Het is het verschrikkelijkste wat ik ooit in mijn mond heb gestopt. De eerste smaak lijkt op die van gerookte heilbot, maar meteen daarna krijg je een toxische, chemische en extreem vieze smaak. Ik had meteen de neiging om te kotsen. IJslanders eten het trouwens nooit. Ze verkopen het alleen aan toeristen.”

Dat Aasjord het daar niet mee eens zou zijn was voorspelbaar. Hij houdt immers veel meer vast aan tradities, heb ik intussen al gemerkt. “Ik weet niet of ik het ooit heb gegeten,” grijnst hij, “Ik heb een tijdje op IJsland gewoond. Ik ging er naar een feestje waarop niet alleen hákarl, maar ook Hangikjöt werd geserveerd, dat is lamsvlees dat gerookt wordt boven een vuur dat bij gebrek aan brandhout gestookt wordt met de gedroogde keutels van datzelfde lam. Dat had een speciaal smaakje, herinner ik me nog, maar verder weet ik er niet veel meer van. Daar was ik veel te dronken voor. Op IJsland wordt veel sterke drank gestookt. Ik kan me niet voorstellen dat hákarl zo afschuwelijk is als Morten beweert. Als het zo slecht zou smaken zouden de IJslanders het toch niet eeuwenlang gegeten hebben? Misschien is het wel zoals met je eerste pint of aquavit. Die is ook niet lekker, maar naarmate je er meer van drinkt, leer je de smaak appreciëren. Franse kaas stikt een uur in de wind, maar toch leren we hem lekker vinden. Het is zoals met de lutefisk die we aan het eten zijn. Het is een smaak waaraan je moet wennen, zoals aan die van die andere Noorse delicatesse, rakefisk. Die wordt gemaakt van zalmforel die gevangen is voor 21 juni. Tot die dag zit er rood plankton in de zee, waardoor de vis een mooie roze kleur krijgt. Eens gevangen worden de vissen ongekuist in een grote ton gekieperd met flink wat scheppen zout erbij. Dan laat men hen gisten, wel tot twee jaar lang. De geur is indringend, om het zacht te zeggen, maar hij smaakt niet slecht, ook door de gegiste ingewanden.”

Kwajongensgestoei

Stel een inwoner van de Lofoten om het even welke vraag, begin ik zo stilaan door te krijgen, en de kans dat het woordje vis in zijn antwoord voorkomt is bijzonder groot. Eeuwenlang was vis immers de enige inkomstenbron van de eilanders. Jongens gingen op de vissersboten werken wanneer ze oud genoeg waren, en allemaal hadden ze die ene grote droom: hun eigen boot. “Wie vandaag geen zin heeft om te studeren, heeft op de Lofoten niet veel kans meer om als visser aan de slag te gaan,” zegt Strøksnes. “Een jaar of twintig geleden gebeurde op dat vlak een aardverschuiving. Alle vangst werd vastgelegd in quota. Wanneer een visser op pensioen gaat verkoopt hij zijn quotum en je moet over een heus kapitaal beschikken om dat binnen te kunnen rijven. Dat ontbreekt hier vaak. Meestal worden die quota daardoor gekocht door grote visbedrijven uit het zuiden van het land, waardoor ook de rijkdom uit de oceanen mee verhuist naar het zuiden. Het is in feite ongebreideld kapitalisme en de lokale vissers en hun eeuwenoude Lofoten-cultuur zijn er de dupe van.”

Als was het voor de sport gaat Aasjord hier tegenin. Hij kent wel aan paar vissers die de voorbije jaren door de uitstekende vangst fortuinen hebben verdiend, zegt hij grinnikend. En zo zal het de hele avond gaan. Hoe meer bier en aquavit er vloeit, hoe vaker de twee mannen met elkaar in de clinch gaan. Over het noorderlicht dat we de avond ervoor aan de hemel zagen en dat volgens Aasjord echt wel de moeite was terwijl Strøksnes het niet meer dan een flauw afkooksel vond van dat in zijn geboortestreek Finnmark, het gebied in het uiterste noorden van Noorwegen dat grenst aan Rusland. Of over de vraag of Nobelprijswinnaar Knut Hamsun nu wel of niet tranen in de ogen kreeg toen hij bij Hitler ging pleiten voor een onafhankelijk Noorwegen en deze gloeiend kwaad werd.

Ik besef dat dit maar wat kwajongensgestoei is. Haaienkoorts heeft deze twee mannen echt wel dichter bij elkaar gebracht. Dat is overduidelijk. Als ik vraag waar het boek nu echt over gaat, omdat niet alleen die Groenlandse haai er een hoofdrol in speelt, maar ook Strøksnes en Aasjord zelf, de Lofoten, Europa en uiteindelijk ook onze hele aarde in verleden, heden en toekomst, ben ik dan ook niet verbaasd over hun antwoord. “Dit is een boek over de liefde,” zeggen ze bijna tegelijk. Ok, breng ik in, maar het gaat toch ook over mensen die de wereld niet willen overheersen, maar integendeel tevreden zijn wanneer ze hem kunnen beschrijven of schilderen?  “Precies,” knikt Strøksnes, “over de liefde dus”.

Eerder verschenen in De Morgen