"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Hebzucht

Zondag, 27 oktober, 2019

Geschreven door: Jeroen Linssen
Artikel door: Ger Groot

Niemand schaamt zich meer voor hebzucht

In een fascinerende studie laat filosoof Jeroen Linssen zien hoe de hoofdzonde van weleer, inhaligheid, is uitgemond in de eigentijdse heb- en schraapzucht.

[Recensie] Af en toe golft de verontwaardiging hoog op: waarom moeten toplieden in het bedrijfsleven mega-fortuinen verdienen? Vooral tijdens de financieel-economische crisis na 2008 werden de graai- en hebzucht der grootverdieners verantwoordelijk gesteld voor alles wat misging. Niet alleen de economie maar de beschaving zelf was ernstig ontspoord door wat de grootste aller hoofdzonden leek te zijn geworden. Alleen een diepgaande culturele en ethische omslag kon er wat aan veranderen, zo klonk het van links tot rechts.

Veel lijkt er een decennium later niet te zijn veranderd. In de Londense City hollen de beurshandelaren nog net zo slaafs achter de jaarlijkse bonussen aan. Miljoenensalarissen voor CEO’s zijn steevast goed voor publieke verontwaardiging – waarna er even steevast niets gebeurt.

De Nijmeegse filosoof Jeroen Linssen (1960) kan zich erover verbazen in zijn recent verschenen studie Hebzucht. Al snel na de eerste verontwaardiging over de financiële crisis werd de schuld daarvan als het ware gedemocratiseerd, zo stelt hij vast. Grootverdieners zagen hun inhaligheid weliswaar beloond met bedragen met vele nullen, maar op een kleinere schaal was vrijwel iedere burger in de ban geraakt van dezelfde ondeugd. Wie niet streefde naar zo hoog mogelijke spaarrenten (IJsland!) en zo laag mogelijke uitgaven voor producten en diensten was een dief van zijn eigen portemonnee.

Boekenkrant

Hoofdzonde
In zijn interessante boek gaat Linssen na hoe dat allemaal zo gekomen is. Gold hebzucht in de Middeleeuwen nog als een van de hoofdzonden, in de moderne tijd raakte men ervan overtuigd dat het economisch en maatschappelijk leven niet zonder kon. De Rotterdams-Britse filosoof Bernard Mandeville bracht dat het provocerendst tot uitdrukking, maar hij was lang niet de enige noch de eerste die dat inzag.

Eerder konden Adam Smith maar ook de brave Immanuel Kant er evenmin omheen. Nee, een lofzang op de hebzucht heft Smith niet aan. Maar indirect begrijpt en verdedigt hij het streven naar rijkdom wel. We schamen ons voor armoede en streven naar aanzien: dat is allemaal nog heel eerzaam. Maar daarachter moet hij wel degelijk een vorm van hebzucht veronderstellen die kuis aan de blik onttrokken werd, zo stelt Linssen vast. Net zo’n ‘trukendoos’ heeft Kant. De mens zit vol negatieve eigenschappen, aldus Kant, maar juist dat zijn de middelen waarmee uiteindelijk morele en maatschappelijke vooruitgang worden geboekt.

Zelfs bij Thomas van Aquino, de grootste denker van de hoogscholastiek, ziet Linssen in de 13de eeuw al een voorafschaduwing van dit inzicht – en dat in een tijd waarin het heffen van rente over uitgeleend kapitaal door de Kerk nog als een zonde werd beschouwd. Maar zonder dat kon een economie, die heel langzaam een geldeconomie werd, niet functioneren, zag ook Van Aquino in. De zonde van de woeker moet voor lief worden genomen, aldus Linssen: Van Aquino “volgt Aristoteles vooral in de morele verwerping van de woeker, maar op het politiek-economische vlak ziet hij er de voordelen van.”

Zakentycoons
Daarmee zijn we nog ver verwijderd van de graaicultuur die de huidige zakentycoons wordt aangewreven. De ontwikkeling die Linssen beschrijft bestaat dan ook uit kleine verschuivingen, vaak zo miniem dat tijdgenoten nauwelijks wisten wat hen overkwam. Daaruit blijkt hoe breed het thema van de menselijke hebzucht vertakt is in uiteenlopende sferen: de religie, de staatsmanskunst, en zelfs de vraag wat voor soort wezen de mens eigenlijk zelf is.

Gaandeweg spitst Linssen zijn aandacht toe op de vraag hoe wij onszelf vandaag de dag zijn gaan beschouwen als ‘ondernemende burgers’. Anders gezegd: hoe is het model van de zakenman bepalend geworden voor ons zelfbeeld – dat vervolgens ons handelen stuurt en ons onze diepste waarden aanreikt?

Ook daarbij gaat het om micro-processen die zich pas achteraf laten aflezen als een hellend vlak. Het begin van die ontwikkeling zoekt Linssen in de 17de en 18de eeuw, het tijdvak waarover het intrigerendste deel van zijn boek gaat. In de 18de eeuw wordt economisch nut het doel van de politiek en de staat, zo stelt hij vast. Vandaag de dag is dat zo vanzelfsprekend dat je verrast vaststelt dat die orde ooit een begin heeft gehad en allerminst onomstreden was.

In de hele geschiedenis die Linssen beschrijft gaat het voortdurend op-en-neer tussen partijgangers en aanklagers van de hebzucht. En dus van het economisme waarin hebzucht eerst van zonde tot nuttige ondeugd wordt – en vervolgens tot een min of meer neutraal kenmerk van de mens zelf.

Bonuscultuur
Als de staat zich eenmaal primair richt op de economie, dan is het niet verwonderlijk dat de burger zich op termijn ontplooit tot homo economicus. Vandaar dat Linssen zich uiteindelijk niet werkelijk kan verbazen over de taaiheid van de graai- en bonuscultuur die alle morele en politieke kritiek moeiteloos lijkt te overleven. Hoe behartigenswaardig die kritiek ook is, ze staat uiteindelijk machteloos tegenover het mensbeeld waarin de ondernemer-in-ons richtinggevend is geworden. We zouden, zo stelt hij ontnuchterend vast, niet minder dan onszelf moeten verloochenen wilden we die kritiek serieus nemen.

Een alternatief biedt hij niet; zijn boek eindigt met de deprimerende vaststelling dat de economie het overgrote deel van de cultuur onder haar vleugels heeft genomen – en dus ook de mensen die zich in die cultuur bewegen. Dat maakt alle kritiek die zich van buitenaf richt tegen haar soevereiniteit en de ‘economische’ (lees: hebzuchtige) mens die haar onderdaan is tot een slag in de lucht.


Eerder verschenen in NRC-Handelsblad.