"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het eiland en andere gedichten

Dinsdag, 23 februari, 2021

Geschreven door: Michiel van Kempen
Artikel door: Wilbert Voets

Ingetogen imponeren

[Recensie] De effen titel van deze tweede bundel van Michiel van Kempen, in combinatie met het schitterende ingetogen, Rembrandteske fotoportret van een donkere Sancta Mater Nostra door Nicolaas Porter op het omslag, doet vermoeden dat we hier, anders dan in zijn indringende debuut Wat geen teken is maar leeft, geen heftige scheur- en scheidingspoëzie zullen aantreffen. Eerder de verzamelde en gecatalogiseerde oogst van acht jaar vinkentouw door een dichter die zijn littekens met waardigheid draagt. Die geduchte eerste bundel centreerde zich vooral rond een emotionele verlieservaring in het leven van de dichter en maakte daarmee een hechte indruk. Ook toen al waren de stut- en draagbalken aanwijsbaar die deze tweede bundel zijn gebint bezorgen: de zucht naar liefhebben en geliefd worden, de onrustige zoektocht naar het betere bestaan en de rol van determinerende, onloochenbare want grotendeels genetisch bepaalde familiebanden daarbij.

De West

Nu komt er een nieuw, uitwaaierend, thema bij: zijn affiniteit met de West en de Surinaamse en Caribische literatuur. Zo opent de bundel met een zeven pagina’s lange ‘cruisende’ evocatie van Aruba, Het eiland uit de titel, knap en uitputtend gedaan en toch met schilderachtig oog voor detail maar zonder thematische referenties, zodat het zich inderdaad afzondert van de ‘andere gedichten’. In de tweede afdeling, Eilanden, verglijdt het object geleidelijk van de daadwerkelijke eilanden Curaçao en Bonaire via het continentale Suriname naar een overdrachtelijke invulling als ‘los van een vasteland’ en ‘op zichzelf aangewezen’ en daarmee van de uitbundige, kleurrijke buitenwereld naar de mijmerende, pastel getinte binnenwereld van de dichter. We hebben dan sluipenderwijs de West verlaten om er op het eind van de bundel weer terug te keren met een serie lofzangen op ontvallen geliefde schrijvers, ieder in hun eigen idioom, wat een genereus inlevingsvermogen en een stilistische macht vereist van de dichter die van zichzelf zo’n vaste eigen stijl heeft, maar die evenmin bijdraagt aan de thematische consistentie.

Tussen het exotische begin- en eindpunt bevinden we ons echter wel degelijk geografisch en situationeel in vertrouwd van Kempen heartland. We zijn weer in het sobere middenklasse-Brabant in de tweede helft van de 20ste eeuw, stroeve springplank voor wie vaart wil maken met de volkeren. Was voorheen nog de vraag hoever en waarheen de dichter wilde springen, nu, na zijn manmoedige of overmoedige afzetten, is het tijd voor de puntentelling waarbij moeilijkheidsfactor en uitvoering beide hun gewicht hebben. Hoever kon hij op voorhand reiken? Een olympische inzet garandeert nog geen olympisch record. Hoeveel rek zat er in zijn geboortekapitaal? Zijn genetische rugzak is verdeeld over al zijn lichaamscellen en dus is het een illusie dat hij ooit over zijn eigen biologische schaduw heen zou springen.

Heaven

Wijzer is het je met je aangeboren beperkingen te verzoenen en te onderzoeken in hoeverre je erfelijke opmaak een alsnog te waarderen onderdeel van de eigen identiteit kan gaan uitmaken. Zijn langdurig verzet tegen hun kleinburgerlijkheid en bangelijkheid, zijn salto vitale, kon niet eerder dan met de laatste levensfase en de dood van de ouders in zicht gelouterd worden tot tastend begrip voor hún bepaaldheid en het besef dat verreweg de meeste (en misschien wel alle) eigen alternatieve en tegendraadse manoeuvres hem ongeveer op dezelfde plek in het water doen belanden: de overeenkomsten zijn groter dan in de vervloeking gehoopt en dat is met het ouder worden op een ander plan ook weer een troost.

Er resteert naast dit erfelijk opgelegd pandoer trouwens nog genoeg aan vermijdbare zaken om laaiend en verdrietig over te blijven, (aan bod in de afdeling Stupor mundi, de bijnaam van Frederik II, keizer van het Heilig Roomse Rijk, die een langdurige strijd uitvocht met de paus): onopgemerkt of miskend misbruik onder het delinquente religieuze regime dat wél een dekmantel bood aan zwakke broeders en niet aan onmondige kinderen en het onbedoelde verraad door de onmachtige beschermers waar hij op aangewezen was, een loden bal aan zijn enkel bij zijn voorgenomen droomduikvluchten. Hoever kun je dan komen?

Ingetogen imponeren

De wonden zijn geheeld, de littekens verbleekt, als hij lacht trekt het. Met het verstrijken van de tijd mag de initiële druistigheid dan wat gesmoord zijn maar niet volledig gedoofd. Het is een veenbrand geworden die af en toe de kop weer opsteekt. Dan lonkt de onbegrensdheid onweerstaanbaar, zingen de Sirenen op hun verleidelijkst en wordt een nieuwe salto gewaagd, op zijn best met een tijdelijk succes maar uiteindelijk vooral een herhaling van wat eerder mislukte. Dan reflecteert de dichter in een weemoedige toonzetting op wat er misgaat waarbij hij, talig talent, de onvaste rol van de taal kritisch onderzoekt, dezelfde taal die hij nodig heeft om zijn conclusies in te formuleren. Hij doorleeft en bewerkt de hoogte- en dieptepunten: de gloeiende verliefdheid, het gratis logies ten paradijze, de flits bevredigend inzicht in de condition humaine enerzijds en de teloorgang, het verlies en het afscheid van wat eerder het geluk uitmaakte anderzijds. Die onontkoombare vluchtigheid en vergankelijkheid vormen de brandstof voor de zacht smeulende melancholie in de afdeling Efemeer.

Van Kempens stijl en poëtisch instrumentarium zijn niet wezenlijk veranderd. Hij imponeert gemiddeld wat ingetogener en afgetrimder dan in zijn eerste bundel maar zit nog steeds niet om een woord verlegen. Zijn tekstvanen in vrije vorm, gecementeerd met binnenrijm en stuwend ritme, laten zich opnieuw kennen als moderne zinspreuken:

“Laat dat nu aan het eind van de gang gekomen
Tot troost zijn, voor mij en jou, een klein gedeeld
Gebied, dat nergens is, behalve in wat jaren
Onuitgesproken bleef.”                                             (uit: Laatste gang)

“En zo heeft hij mij na jaren toch geleerd:
Verdriet verdampt niet,
verdriet legt zich neer in je ziel.”                           (uit: Krant)

Dichten is het soortelijk gewicht van de taal zo veranderen dat er uitdrukkingsmogelijkheden ontstaan die voorheen onbekend waren. Ik noem hier twee werkwijzen die scharnieren rond een door de dichter beoogd effect. In de eerste modus operandi zoekt de dichter naar het unieke woord of beeld dat perfect uitdrukt wat hij wil zeggen, door precieze selectie uit het woordenboek, door combinatie, door ‘externe’ nadruk via rijm, ritme, ruimtelijke positie en typografie. De tweede modus doet in feite het tegenovergestelde: het laat zoveel mogelijk ruimte vrij die door de lezer zelf ingevuld moet worden, door verbreking van de syntaxis, het weglaten van elementen, semantische ongerijmdheid, niet inlossen van gedane suggesties. Michiel van Kempen beheerst beide technieken, in afwisseling en in combinatie:

“Daar ging zij dan.
De dood, die wijde hemel,
opende zich als een paraplu
die meer baleinen telde
dan haar uitgetelde lijf nog vezels had
eindelijk wilde zij naar het grote
terwijl zij zich in het kleine
altijd zo gekoesterd had.
Zij had het wel gehad,

maar beet haar tanden stuk op ’t eigen hart
dat pompen bleef als een gemaal
dat radert in een droge beek. (…)

Wij bleven achter om de bladeren
van het aards bestaan te harken
in de woning die zij achterliet
met zoveel klokken die alle anders sloegen
elk op zijn juiste uur, maar zonder ziel (…)”                  

(uit: Ben zo terug)       

Genaderde ouders

De mooiste gedichten in deze tweede, eclectische bundel zijn ongetwijfeld die waarin de dichter op de valreep het wezen en eigene van zijn ouders aftast en probeert te doorgronden, aanvankelijk vooral nog als gewenste bouwstenen voor het doorzien van het eigen bestaan, maar gaandeweg steeds meer als gewonnen bouwstenen voor het monument dat hij voor hen opricht. Het perspectief keert om. De afgedwongen verzoening met het eigen bestaan effent de weg naar inzicht in hún conditie en waardering. Het zijn kleine luyden mísschien, maar zéker unieke expressies van mens zijn. Zijn appreciatie van hen evolueert van genadeloze genenmijnen tot genaderde ouders, van struikel- tot stapstenen, van genen tot dezen, van vreemd tot eigen, van zij tot wij. Het levert, zeker in aansluiting op eerdere verwante verzen in Wat geen teken is maar leeft, lyriek op van een zelden aangetroffen soort en een zeldzame onnadrukkelijke intensiteit waarin de beaamde versmelting van het eigen bestaan met het eeuwig voort wentelen van de evolutie op het moment suprême betrapt wordt. De dichter is verder gesprongen dan hij ooit verwacht had en geland waar hij nooit gedacht had.

“(…)
omdat maar traag het weten weerkeert
dat niet de katapult het eigen spoor bepaalt
maar het tippen van de vingers.   

(uit: Groot Circus H&L)                         

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles