"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het geluid van gisteren

Woensdag, 14 september, 2016

Geschreven door: Annelies Jacobs
Artikel door: Chris Reinewald

Geluidsarcheologie

Kan het wat rustiger?! Er proberen hier mensen te slapen.

[Recensie] Het lijkt een rare cultuurwetenschap: onderzoeken welke straatgeluiden er ooit in binnensteden klonken. In de Angelsaksische wereld is geluidsarcheologie echter een serieuze vorm van ‘immaterieel erfgoed’. Een van de Nederlandse vertegenwoordigsters, Annelies Jacobs, las in archieven dat het ook vroeger in Amsterdam nooit echt rustig op straat was. Haar in beperkte oplage verschenen, uiterst leesbare dissertatie,  Het geluid van gisteren, waarom Amsterdam vroeger ook niet stil was, verdient een publieksuitgave.

“We koesteren een te romantisch beeld van het verleden. En hoe rustig het toen was,” stelt doctor Annelies Jacobs. “Onterecht, want al in het oude Rome schreef Seneca over de geluidsoverlast uit het badhuis waar hij boven woonde” In 2014 promoveerde Jacobs aan de Universiteit Maastricht op een studie naar het ‘geluidsdecor’ van de moderne tijd, een project van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) over Culturele Dynamiek. “Het is een merkwaardige tegenstelling: enerzijds beweren we dat er almaar meer lawaai komt terwijl we tegelijkertijd weinig weten van het geluid in vroegere steden.”

Net als bij de buitenlandse ‘Soundscapes of the Urban Past’-projecten over Londen, Berlijn en Vancouver bestudeerde Jacobs – in het onderzoeksteam van bijzonder hoogleraar technologie en cultuur Karin Bijsterveld – een moderne stad: Amsterdam en zo de rol die de geluiden speelden in het alledaagse leven.

Boekenkrant

Halverwege de 19de eeuw transformeerde de toen armetierige hoofdstad in rap tempo tot een ware metropool. Er kwamen kleine industrieën en publieksgebouwen – Centraal Station, Concertgebouw, Rijksmuseum, Paleis voor Volksvlijt – en parken. Aan de rand van de stad verrezen de fabriekjes. De arbeiders volgden. Ze werden met hun grote gezinnen in volle, drukke, vieze en lawaaiige volksbuurten gestouwd en leefden zo goed als straat. Ze wasten (en plasten) er, dansten er of knokten op gezette tijden met de oproerpolitie.

Niet bepaald rustig dus. Jacobs raadpleegde volksromans, reisverslagen en krantenberichten waarin stadsgeluiden genoemd werden; zij het met een ‘culturele filtering’: “Wat neutraal geluid voor de een is, vindt de ander lawaaioverlast. Hondengeblaf klinkt in een deftige, stille straat extra luid. Als arme plattelanders in de stad werk kregen aan luidruchtige, doof makende stoommachines namen ze die herrie voor lief.”

Het aantrekkelijke aan Jacobs’ studie is dat ze veel bronnen letterlijk citeert en ze in context plaatst, wat de historische sensatie vergroot.

Zo schreef de Amsterdamse stadschroniqueur/sigarenmaker Justus van Maurik rond 1890 dat hij zelfs aan zijn rustige gracht constant ‘woeling en geraas’ hoorde: zoals een onophoudelijk ruisende branding. Ergens sloeg een kerkklok. Wielen van een groentekar ratelden over de kinderhoofdjes van een brug. Het ge-kataklop-kataklop van paardentrams. De machinale herrie die ambachtslieden voortbrachten: een snerpende diamantslijperij, gehamer op een aambeeld in een smidse, de timmerende kuiper (tonnenmaker) of over de keien bonkende biertonnen, bij het uitladen ervan.

In de sloppenwoningen was geen riolering. De ‘boldoot-kar’ haalde poepemmers op. Een jongen liep voor de kar uit met een grote ratel zodat je hoorde dat je je stinkemmertje kon laten legen. Op straat klonk overdag vooral het zachte geroffel van voetstappen; nu alleen nog het geluidsdecor van Venetië en de hoofdstraat van een waddeneiland in de vakantieperiode. Gewone mensen liepen: naar hun werk, naar school, voor boodschappen. Tram, bus en fietsen waren te duur om gebruik van te maken. Alleen rijke mannen reden rond 1900 op hun rijwielen.

In de steden maar ook op het platteland kwam ’s ochtends vroeg een porder de arbeiders wakker maken. Een wekker hadden ze niet. De porder bonkte met een stok tegen de deur of tikte ermee op hun slaapkamerraam aan de straat. Of hij sloeg op een gong.

Ook het type wegdek bepaalde de straatgeluiden. Voor de rust belegde een ziekenhuis de weg ervoor met geluiddempend stro. In 1875 liet de gemeente Amsterdam niet als eerste een brede straat asfalteren maar juist de smalle Kalverstraat. Dit “stille” plaveisel smoorde het geraas van de handkarren, orgeldraaiers, paard-en-wagens en flanerende wandelaars. Koetsiers meden de geasfalteerde Kalverstraat echter omdat hun paarden gauw uitgleden over het gladde wegdek.

Bouwvakkers hadden geen blêrende radio – immers: “Hilversum 3 bestond nog niet en ieder had zijn eigen stem.” Ze zongen zelf, luidkeels: opera of dubbelzinnige deuntjes.

Toch hadden juist die liedjes een functie. Palenheiers gebruikten het ritme van hun gezongen ‘heirijmen’ – met meestal dertig regels/klappen – om te zorgen dat het inslaan van funderingspalen gelijk ging. De suggestieve beweging werd onvermijdelijk scabreus uitgelegd: “Maartje Troet Van Wormerveer [..] die wou eens weten/Hoe diep haar aardigheidje was/Ze nam een heipaal/ging aan ’t meten/Voelde dat ‘r geen grond in was/Help ’s mee, help ’s mee/Er zit een heipaal in mijn snee.” Nadat de heimachines door stoom werden aangedreven klonk er machinaal gesis en gebeuk.

Centraal in Jacobs’ studie staat Georg Hendrik Breitners schilderij van de Dam in Amsterdam (1898) die weinig veranderd lijkt. Het Amsterdam Museum dat het stadstafereel bezit, voorzag het tijdelijk van meerdere geluidsdecors, waarvoor een technicus de geluiden reconstrueerde aan de hand van Jacobs’ onderzoek.

In Breitners tijd was niet het Centraal Station maar de Dam het eind- en keerpunt van meerdere paardentrams. Voor het Koninklijk Paleis wachten taxi-koetsjes. Je ziet handkarren en overal lopen er wandelaars  kris kras over het plein. Straatventers prijzen luidkeels hun waar aan (“moooie a’bei!” of “hoeee-den in alle maten”) zoals ze dat al eeuwen deden. Vijftien jaar erna zijn er nog steeds weinig fietsen of auto’s. Wel zoeven er geruisloze elektrische taxi’s die in 1913 door meer praktische benzineauto’s werden verdrongen.

De vervanging van de paardentram door de elektrische tram is permanent. Door zijn hogere snelheid schuurde de elektrische tram in de bocht luider over de metalen rails. Toch tingelde de trambestuurder extra hard: omdat medeweggebruikers geen paardenhoeven meer hoorden. Zonder duidelijk afgebakend trottoir moesten voetgangers van alle kanten beducht zijn voor aanstormend verkeer.

In 1930 zie je op foto’s van de Dam een duidelijke verkeersstroom met rijwielen, nog steeds paard-en-wagens of koetsen en een groeiend aantal auto’s en vrachtwagens. Hiervan kraakte het chassis, knarste de versnellingsbak en loeide de motor. Het nog onevenwichtige benzine/luchtmengsel veroorzaakte krachtige explosies in de knaldemper, niet voor niets ook knalpot genoemd. In het stadsverkeer gold het recht van de luidruchtigste. Handkarren en trams belden luid. Bij onoverzichtelijke straathoeken, Prinsengracht/Leidsestraat knepen automobilisten flink in hun claxon. Uiteindelijk maakten verkeerslichten het getoeter minder noodzakelijk. Door de Crisisjaren (1929-1940) kwamen werknemers ook letterlijk op straat te staan.

Het aantal luid scanderende straatverkopers en muzikanten, dat zo aan inkomen wilde komen, groeide. Hun gebrul werd weer overstemd door koffergrammofoons met een niet te temperen volume. In 1936 waarschuwde een Geluidsstichting dat teveel omgevingslawaai mensen ziek maakt. Niet iedereen deelde dat bezwaar. Vooruitgang, dus ook straatgeluiden, kon je niet tegenhouden net zo min als je de tram pantoffels kon laten aantrekken.

Van een druk kruispunt in New York rond 1925 bestaan geluidsopnamen. Vergelijkbare Amsterdamse stadsgeluiden zouden ooit met een fonograaf opgenomen zijn door een Leidse natuurkundige Adriaan Fokker, neef van de vliegtuigpionier. Maar die geluidsregistraties zijn nog steeds niet opgedoken.

Achtergrondgeluiden uit sprekende films zijn slecht van kwaliteit. Soms heb je wat aan de uiteindelijk niet zo rustige ‘achtergrondstiltes’ tussen op straat opgenomen radio-interviews. Jacobs’ onderzoek loopt tot en met de Tweede Wereldoorlog, waarvan ons geluidsbeeld – nogal clichématig – door speelfilms wordt bepaald: stampende laarzen van de binnentrekkende bezetter en sonoor brommende Duitse oorlogsvliegtuigen. “Natuurlijk waren er bombardementen en explosies maar in werkelijkheid werd het juist steeds stiller op straat”, weet Jacobs uit geraadpleegde oorlogsdagboeken die niet het wereldtoneel maar het alledaagse leven als onderwerp hadden. Draaiorgels waren verboden. De commerciële bedrijvigheid nam af. Er reden minder trams. Auto’s en fietsen had de bezetter geconfisqueerd. Omstanders bij razzia’s zwegen bedrukt. Dagboekschrijvers noteren dat Engelse vliegtuigen vanuit het westen ‘vriendelijk’ klonken: als snorrende naaimachines. Vijandige Duitse vliegtuigen ronkten daarentegen ronduit ‘dreigend’.

Jacobs’ onderzoek verschaft veel nieuwe historisch inzichten maar ook biedt het een zee aan praktische informatie voor film- en documentaire-filmers die daarbij het juiste geluidsdecor willen laten klinken.

Overigens klinkt nu op de Dam minder verkeersgeraas dan honderd, tachtig of vijftig jaar terug. Het zijn nu de continu zoemende airco’s die het amper door ons opgemerkte geluidsdecor bepalen. En áls het doodstil lijkt hoor je nog de vlaggenmasten in de wind tikken.

Eerder gepubliceerd in EOS