"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het internet is stuk. Maar we kunnen het repareren

Maandag, 9 december, 2019

Geschreven door: Marleen Stikker
Artikel door: Remco Nieberg

Scherpe technologiekritiek

[Essay] Wie in Nederland zoekt naar een kritische stem over digitale technologie, kan niet om Marleen Stikker heen. Al sinds de jaren negentig staat Stikker op de voorgrond als het gaat om de rol van het digitale in de maatschappij. In de begindagen van het internet in Nederland was Stikker de initiatiefnemer van De Digitale Stad, waarmee ze het internet toegankelijk wilde maken voor het grotere publiek. Kort daarna richtte zij Waag op, een onderzoeksinstituut dat zich richt op de impact van technologie op de samenleving. Maar het was vooral met haar optreden bij VPRO Zomergasten in 2018 dat het grote publiek kennis maakte met haar prikkelende beschouwing van de moderne technologie. Nu verschijnt Het internet is stuk. Maar we kunnen het repareren waarin Stikker haar kritische ideeën op papier heeft gesteld.

Brownfield

Het internet is stuk is verdeeld in drie delen. Kort gezegd handelt het eerste deel over de geschiedenis van het internet, waarbij Stikker laat zien hoe het van veelbelovend ‘greenfield’ is verworden tot het ‘brownfield’ van vandaag. Het tweede deel beschrijft de huidige stand van dat brownfield, waar surveillancekapitalisme en manipulatie de dienst uitmaken, en waar volgens Stikker zelfs onze persoonlijke soevereiniteit op het spel is komen te staan. In het derde schetst Stikker een perspectief, de waarden en de handvatten waarmee we het internet kunnen hervormen.

Boekenkrant

De geschiedenis die Stikker in het eerste deel beschrijft, is niet de algemene geschiedenis van het internet, dat netjes begint bij de oorspronkelijke militaire en universitaire netwerken, en via de introductie van het World Wide Web, de popularisering van e-mail en het ontstaan van het ‘Web 2.0’ toewerkt naar het huidige alomtegenwoordige internet. Nee, zoals ze zelf zegt, beschrijft ze aan de hand van haar “persoonlijke ervaringen de periode waarin het publieke internet ontstond, van grofweg 1993 tot 2000.” Het resulterende verhaal is weliswaar enigszins anekdotisch, maar het perspectief van Stikker maakt het toch bijzonder interessant.

Computernetwerken

Dit verhaal vertrekt vanuit een maatschappelijk perspectief. Al in de jaren tachtig worden computernetwerken gebruikt als communicatiemiddel door kunstenaars, milieubewegingen, mensenrechtenactivisten en andere ‘niet gouvernementele-organisaties’, bijvoorbeeld omdat in bepaalde landen telefoonnetwerken onder staatstoezicht stonden. Computernetwerken vormden “een medium waarmee nieuwe vormen van communicatie en kennisdeling worden gedemocratiseerd. Met als doel om (…) een rechtvaardige wereld te scheppen.” Het waren dus maatschappelijke doelstellingen omwille waarvan computernetwerken werden ingezet.

Dezelfde soort doelstellingen, in combinatie met een do-it-yourself-mentaliteit die in dezelfde tijd gedurende de economische crisis ontstaat in Nederland, liggen ten grondslag aan de eerste bewegingen die op het internet pionieren. Stikker belicht vooral de rol van kunstenaars, hackers, activisten en ’tactische mediamakers’ – een groep die de verkrijgbaarheid van goedkope apparatuur gebruikt om zelf drukwerk, radio en televisie te maken waarmee de media-uitingen van dominante groepen worden uitgedaagd – die in het protocollair vastgelegde gedistribueerde karakter van het internet een kans zien om de toegang tot en verspreiding van informatie te democratiseren, en zo de centralisatie van macht tegen te gaan.

Democratische waarden

Het is tegen deze achtergrond dat de rol van De Digitale Stad moet worden begrepen. Niet alleen wilden Stikker en haar medeoprichters een toegankelijk portaal maken om toegang tot het internet te verlenen, maar ook zagen ze het “als een platform van makers met de missie om het publieke karakter van het internet vorm te geven.” Natuurlijk loop je met een dergelijk experiment tegen problemen aan, en inderdaad ontstonden er al vroeg discussies over moderatie, anonimiteit en verantwoordelijkheid voor de inhoud. Het laat zien dat er geen sprake was van een naïef geloof dat het internet vanzelf democratische waarden zou verspreiden; eerder was de overtuiging dat het internet enorme mogelijkheden bood, maar ook grote gevaren inhield, en juist daarom actief onderzocht en vormgegeven moest worden.

Dit blijkt ook uit wat Stikker schrijft over de Galactic Hacker Party, een hackersbijeenkomst die in 1989 in Amsterdam werd georganiseerd. In een afsluitende declaratie spreken de deelnemers hun ongerustheid uit “over de vooruitzichten van een informatietechnologie die wordt losgelaten door economische en politieke actoren zonder democratische controle en effectieve volksparticipatie.” Volgens hen moest er aandacht worden besteed aan kwesties als gelijke toegang tot informatietechnologie, dat computerwetenschappers en -ontwikkelaars in dienst van de mensen moeten staan en niet tot onverantwoordelijke technocraten mogen uitgroeien, het beschikbaar stellen van publieke data maar het beschermen van privégegevens, en dat computertechnologie niet door overheden en bedrijven mag worden gebruikt om de bevolking te controleren en onderdrukken, maar moet worden ingezet om mensen te emanciperen. Dertig jaar geleden werden de grote problemen van vandaag al voorzien.

Silicon Valley-ideologie

Stikker contrasteert deze voornamelijk Europese kritische houding met de Amerikaanse Silicon Valley-ideologie. Terwijl in Europa vanuit maatschappelijke waarden wordt geprobeerd om het internet als publieke ruimte in te richten, daar is er in de Verenigde Staten eerder sprake van een techno-utopisme waarachter een libertair wereldbeeld schuilt van antistaatsdenken en vrijemarktideologie. Terwijl er bij de Galactic Hacker Party al werd gewaarschuwd voor de mogelijke gevolgen, en ook de mediawetenschappers Richard Barbrook en Andy Cameron in The Californian Ideology waarschuwden dat deze ideologie het politieke debat over macht en uitbuiting buitenspel zette, kreeg zij toch voet aan de grond in Europa.

Schrijnend om te lezen is hoe de overheid in die jaren enerzijds het belang van de publieke ruimte lijkt te onderschrijven, maar anderzijds faalt om initiatieven die streven om op het internet een ruimte te bieden “die niet wordt gedomineerd door commerciële interesses (de markt) en evenmin door een monopolie van de overheid” te ondersteunen. Dit komt ook naar voren in de teloorgang van De Digitale Stad, dat als organisatie die geen winstmaximalisatie maar maatschappelijke waarde nastreefde te maken kreeg met een gebrek aan financiering. Het is, zoals Stikker terecht opmerkt, geen opzichzelfstaand fenomeen:

“Dat is niet verbazingwekkend als je in ogenschouw neemt dat in de jaren negentig álle publieke infrastructuren worden geprivatiseerd. Energie, telecom, openbaar vervoer, zorg: alle sectoren worden tot markt verklaard. Een pleidooi voor het beschermen en  versterken van de publieke ruimte, fysiek of digitaal, heeft decennialang geen enkele weerklank gehad in de politiek […].”

Cambridge Analytica

Inderdaad voor een gezonde democratie is een vrije publieke ruimte van levensbelang: voor de vorming van cultuur, ideeën en een vrij politiek debat. Wanneer een overheid faalt om de publieke ruimte te beschermen tegen overheersing door de markt, mag zij niet raar opkijken wanneer democratische verkiezingen worden gemanipuleerd, zoals bij het Cambridge Analytica-schandaal. Vrije deliberatie is hier niet mogelijk; in plaats daarvan is er sprake van manipulatie, leugens en fake news.

En Cambridge Analytica is maar een van de huidige problemen die Stikker in het tweede deel van haar boek beschrijft. Natuurlijk is de grootschalige online surveillance op het internet al een aantal jaren geen geheim meer: zowel overheden en geheime diensten als bedrijven volgen nauwlettend onze online stappen. Zoals Shoshana Zuboff in The Age of Surveillance Capitalism uitgebreid heeft beschreven, is het surveillancekapitalisme inmiddels hét online verdienmodel geworden: bedrijven verdienen hun geld met het vergaren en verhandelen van onze data, aan de hand waarvan profielen van ons worden opgesteld die worden gebruikt om ons gedrag te beïnvloeden.

Stikker brengt het surveillancedebat dat de voorbije jaren te vaak om het begrip ‘privacy’ is blijven draaien, in verband met identiteit en soevereiniteit. De ‘digitale identiteit’ die buiten onze macht om wordt vastgelegd in die dataprofielen, is volgens Stikker een beeld van ons dat niet “strookt […] met wie we in werkelijkheid zijn, maar met wat het systeem vindt of wil dat we zijn.” Dit is volgens haar een groot gevaar, want “het ondermijnt onze soevereiniteit, onze zelfbeschikking”:

‘Het gaat niet alleen meer om het aanbieden van advertenties, maar om het ingrijpen in onze denkwereld, het vat krijgen op onze politieke overtuigingen en ons handelen. Door al deze praktijken wordt ons leven via onze digitale identiteit overgenomen. Er ontstaat een actor die buiten ons om handelt, maar dat wel uit onze naam doet.’

Hiermee raken we aan wat volgens Stikker de kern is van de hedendaagse internetproblematiek. Scherp kritiseert ze de ondoorzichtigheid van de algoritmes die achter de door ons gebruikte technologieën schuilgaan, de pretenties die met de ontwikkeling van artificiële intelligentie gepaard gaan, en het tech-utopisme in bredere zin dat gelooft dat het menselijk falen kan worden opgelost door onfeilbare technologieën. Nee, brengt Stikker daartegenin: technologie zal als product van de feilbare mens ook altijd kunnen falen. Bovendien is technologie niet neutraal: aan en in het ontwerpproces liggen intenties ten grondslag en worden keuzes gemaakt, en dus belanden vooronderstellingen in de technologie. Dit zijn niet zelden sociale, politieke en morele vraagstukken, die nu aan de markt worden overgelaten en daardoor ondoorzichtig blijven en zich aan democratisch debat onttrekken. Dat het proces op basis waarvan onze digitale identiteit tot stand komt ondoorzichtig is, is een groot gevaar volgens Stikker:

“Het fundament van ons menszijn komt zo in gevaar, want als we, zonder dat we het weten, voortdurend beïnvloed worden in ons vrije handelen en onze digitale identiteit eigendom is van partijen die geen rekenschap hoeven af te leggen over hun motieven en handelen, wie zijn we dan nog?”

Juist omdat Stikker hier tot de kern van haar kritiek komt, is het zonde dat dit punt niet meer aandacht heeft gekregen. We kunnen ons voorstellen dat het ingrijpen in ons denken en handelen inderdaad onze soevereiniteit in gevaar brengt, maar hoe dat precies gebeurt werkt ze onvoldoende uit. Als onze digitale identiteit niet strookt met wie we werkelijk zijn, waarom kunnen we ons er dan niet aan onttrekken? Waarom is de manipulatie zo effectief terwijl ze op valse gronden berust? Omdat Stikker hier het debat voorbij de vraag of privacyverlies een probleem is brengt, is het des te meer een gemiste kans dat ze nalaat dit punt verder uit te werken.

Competitiedrift

Desalniettemin schetst Stikker een perspectief dat het internet niet als opzichzelfstaand fenomeen kritiseert, maar het inbed in de context van economische, politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Dit perspectief biedt tegelijkertijd zicht op manieren om het internet te ‘repareren’ die in het derde deel worden uitgewerkt. Volgens Stikker is de huidige staat van het internet voor een belangrijk deel het resultaat van ‘het economische klimaat waarin de overheid op afstand staat en de markt alle ruimte krijgt.’ Ten grondslag aan deze vrije marktideologie ligt een denken dat uitgaat van een mens die wordt gedreven door competitiedrift. Stikker zet hiertegenover een mensbeeld dat juist is gebaseerd op vertrouwen, samenwerking en coöperatie.

Een dergelijk mensbeeld noopt om aspecten van de samenleving te benaderen als ‘commons’, “gedeelde natuurlijke of culturele hulpbronnen, door een gemeenschap beheerd vanuit het oogpunt van duurzaamheid, inclusiviteit en publieke meerwaarde.” Expliciet schaart ze zich achter de donuteconomie van Kate Raworth, waarin de economie niet alleen aan een sociaal fundament als ondergrens wordt gehouden, maar ook aan een door het ecologisch plafond vastgestelde bovengrens. Ook Raworth ziet veel in commons als alternatief voor de op ongebreidelde groei gerichte vrije markt.

Stikker laat zien hoe bijvoorbeeld data, software en hardware als commons kunnen worden benaderd. Zo kunnen we deze zaken vanuit het publieke belang inrichten: leidend zijn dan maatschappelijke waarden, en niet economische:

“Om het internet te repareren zullen we ook daadwerkelijk de handen uit de mouwen moeten steken. We zullen alternatieven moeten bouwen waar onze publieke waarden in besloten liggen, alternatieven voor de toepassingen die we dagelijks gebruiken […] maar ook voor de onderliggende technologie, de hardware en protocollen.”

Een dergelijk publiek project is ook een publieke verantwoordelijkheid. Overheden hebben hierin de taak om met wetgeving big tech te bestrijden: “bescherm, reguleer, verbied, beboet.” Maar ook moet er een kritisch bewustzijn bij mensen wordt ontwikkeld, bij voorkeur al in het onderwijs: we moeten technologie begrijpen om hier werkelijk grip op te krijgen en er kritisch vorm aan te kunnen geven. Van belang is het overwinnen van de alfa/bèta-scheiding, omdat beide kanten nodig zijn bij dit ontwerpproces: “We hebben ontwerpende geesteswetenschappers nodig en bètawetenschappers met een kritische reflectie op de eigen vooronderstellingen.”

Stikker geeft diverse voorbeelden van projecten en wetgeving die al proberen om de publieke waarde van het internet centraal te stellen, en geeft ons op die manier zowel voorbeelden van alternatieven als een idee van welke richting zij voor zich ziet als de juiste. Het geeft het overwegend kritische Het internet is stuk een aanstekelijk en hoopvol stemmend slot. Overheden staan niet machteloos maar dienen zich weer bewust te worden van hun publieke taak, en alternatieven voor de big tech-bedrijven zijn al te vinden. Niet dat het ‘repareren’ van het internet gemakkelijk zal zijn, maar het is mogelijk, lijkt Stikker te willen zeggen.

Met Het internet is stuk heeft Marleen Stikker een uiterst kritische beschouwing gegevens van hoe het internet de voorbije vijfentwintig jaar van een veelbelovend middel om het publieke domein te versterken door de toegang tot en verspreiding van informatie te democratiseren, is verworden tot het door overheidssurveillance, surveillancekapitalisme en manipulatie overheerste medium van vandaag. De grote kracht van haar beschouwing is dat ze het internet niet op zichzelf beschouwt, maar het uitdrukkelijk plaatst in een maatschappelijke, politieke en economische context. De teloorgang van het internet valt daarmee te begrijpen in lijn met de teloorgang van de publieke ruimte überhaupt, ten faveure van het neoliberale evangelie van de vrije markt.

Daarom gaan de oplossingen die Stikker aanvoert verder dan alleen een hervorming van het internet. Het terugveroveren van het internet vraagt ook om een politieke en economische hervorming waarin we weer leren die aspecten van de maatschappij die van publiek belang zijn, vanuit publieke waarden vorm te geven en niet zomaar aan de markt over te laten. Bovendien moet de gehele economie, ook de technologiesector, zich houden aan de planetaire grenzen om werkelijk houdbaar te zijn. Zo blijkt Stikkers technologiekritiek tegelijkertijd een fundamentele maatschappijkritiek in te houden. Een kritiek bovendien die ons een alternatief wil bieden, een weg vooruit. Het maakt van het Internet is stuk een indrukwekkend werk, en van Marleen Stikker een belangrijke stem in het hedendaagse debat.

Voor het eerst gepubliceerd op De Leesclub van Alles