"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het lot valt altijd op Jona

Dinsdag, 25 oktober, 2011

Geschreven door: Mark Boog
Artikel door: Daan Stoffelsen

Allesbehalve onrustig, indirect hard

Op 29 november organiseert Recensieweb een avond met Mark Boog in Spui25.
Er is weinig zo comfortabel voor een recensent als in tweede instantie bespreken. Het echte werk is al gedaan, door Karin de Leeuw, door Rob Schouten, door Sebastiaan Kort, door Edith Koenders: zij hebben primair gereageerd, zonder voorkennis of -oordeel. Zij stortten zich in Het lot valt altijd op Jona zoals Sandra, de moeder van de zieke, zevenjarige Jonas, in een monsterlijke ziektegeschiedenis gestort wordt. Ze moesten beschrijven, samenvatten, een volledig beeld benaderen. Ik mag afstand nemen, en schrijven over kinderen, ouders en ziekenhuis, en het gebruik van context en perspectief in Mark Boogs vijfde roman.

[Zie ook de voorpublicatie op Athenaeum.nl.]

Een mantra van ontreddering en angst

Ronald Giphart baseerde een deel van zijn roman IJsland (2011) op de medische rapporten van zijn zoon – net als Boog. Ze voeren beiden een radeloze ouder op in levensbedreigende omstandigheden. De verschillen zijn even groot, zowel in de biografische onderliggende gegevens (Gipharts kind was nog een baby), als in de literaire verwerking.

Giphart plaatste zijn ziekenhuisrelaas in contrast met de ouderwets Giphartiaanse meligheid van een uiteenvallend cabaretgezelschap en zette het op afstand door zijn hoofdpersoon niet de biologische vader te laten zijn. Maar vooral geeft hij ons de voorgeschiedenis mee, waarin het gezicht van de pasgeborene een ‘diepe blauwpaarse kleur’ krijgt, niet meer ademt, schokschoudert. Een pagina later reanimeren ambulancebroeders het jongetje, gaat stiefvader Giph mee in de ambulance en terwijl hij losgaat in ‘een mantra van ontreddering en angst’ (‘Redt hij het? Haalt hij het? Leeft hij nog? Redt hij het? Haalt hij het? Leeft hij nog?’) wordt het weer bijgebracht.

Boekenkrant

Het ligt op de couveuse, en twee artsen praten Giph bij:

‘De neonatoloog vertelde dat de eerste uitslagen van hun onderzoeken binnen waren. Hij had het over een mogelijke infectie, bloedwaarden, suikers, een cocktail aan antibiotica, Bents moeizame ademhaling en eventuele streptokokken. Toen hij zweeg zei de oudere arts: “Kortom, we hebben geen idee wat er aan de hand is.”’

Even later besluit hij naar huis te gaan, alwaar hij de moeder van het kind in shock aantreft. Het drama is nog niet voorbij.

Allesbehalve onrustig

Het feit dat ik bovenstaande zin kan formuleren, zegt al wat. Gipharts ziekenhuisgeschiedenis is een verhaal met kop en staart, binnen een ander verhaal, en zijn woorden geven aanleiding te over om de door soap en modern taalgebruik afgesleten term ‘drama’ te gebruiken. Dat is anders bij Boog. We missen, om te beginnen, de kop van het verhaal. Dat is wat ik met storten bedoel, alhoewel binnenglijden een betere term is.

Misschien moet ik hier de vergelijking met een glijbaan maken: het begin heeft een lichte helling, maar je hebt geen idee hoe lang en hoe steil en hoe donker deze attractie is. Op het moment dat Sandra en Daan het kinderziekenhuis binnenlopen weten we niet waarom zij het jongetje draagt. We missen context.

‘Daan liep naar de lift. Sandra volgde voorzichtig. “Rustig maar,” fluisterde ze tegen Jonas, die allesbehalve onrustig was. Haar lippen raakten zijn nek. Hij voelde warm aan.’

Niets aan de hand, toch? Koorts, hoogstens, maar doodziek? Geen vraagtekens, zeker geen uitroeptekens, op deze eerste pagina’s. Maar zo voelen de ouders dat niet, en dat contrast schept een dreiging, als een geavanceerde vorm van show, don’t tell. We zien de zorg op de gezichten, maar niet waar die zorg vandaan komt. Pas vijf pagina’s later komt de zieke daadwerkelijk in beeld, met plotselinge enorme buikpijnen, al is hij nog wel bij bewustzijn. Niets weten we nog over wat hem mankeert, en dat creëert een rust met een beangstigende kunstmatigheid en een dringende nieuwsgierigheid.

De subtiliteit van deze spanning staat in schril contrast met de snelheid (de tweede pagina) waarmee Sandra het kinderziekenhuis als iets monsterlijks duidt, en de lobby als ‘de muil van het beest, dacht ze. De muil, al dichtgeklapt’. Zeker samen met de titel, die refereert aan het Bijbelverhaal, legt dat beeld een al te simpele dreiging (en het vooruitzicht op een verlossing) in deze roman.

Een vijandige wereld vertrouwd

Toch werkt het perspectief van de moeder. Ze weigert naar huis te gaan gedurende de weken van min of meer vruchteloze behandelingen, raakt steeds vermoeider en verwarder, breidt het beeld van het beest steeds verder uit, beschouwt het als telkens reëler. Jonas’ ziekte wordt, parallel daaraan, steeds onwerkelijker, raakt op de achtergrond, bedekt door een wolkendek van ontkende angst en verbeelde monsters. Maar interessanter is het vijandbeeld dat ze ontwikkelt van de verpleegsters, de artsen, en haar man.

‘“Hou op,” zei ze nog maar eens tegen Daan, die allang niets meer deed. “Hou op. Het werkt niet. Laat hem met rust.”
Daan haalde zijn schouders op en leunde achterover in zijn stoel. Hij wreef, terwijl hij uitgebreid geeuwde, met twee handen zijn ogen uit.
Sandra kneep haar lippen samen. “En haal niet steeds je schouders op!” Ze liep naar de deur en drukte op de lichtknop, waarna een voor een de tl-buizen in het plafond aansprongen.
“M’n schouders?”
“Je haalt steeds je schouders op!”’

Verbazingwekkend is de omslag aan het einde van de roman, als Jonas zich ontworstelt aan zijn ziekte, en Sandra begint te vrezen voor de buitenwereld. Gipharts Giph stelde het al na één dag ziekenhuis: ‘Dingen waar ik me pas later over ben gaan verbazen: hoe snel een vijandige wereld vertrouwd kan raken.’ Maar wat wordt dan de vijand? Bij Sandra is het een sluipende gewaarwording, en bovendien niet bewust, ‘elke gedachte aan vroeger, aan buiten, was onthutsend en onwerkelijk. Alsof vroeger en buiten helemaal niet bestonden, verzinsels waren van een afstandelijke verteller’. Hoe kun je je niet verheugen over de genezing van je kind, dat je naar huis mag?

‘Sandra liep naar het raam. Een zonovergoten dag. Ze moest haar ogen dichtknijpen om niet verblind te raken. “Veel succes,” hoorde ze de arts nog zeggen. “Dag Jonas.” Ze reageerde niet op de afscheidsgroet die aan haarzelf gericht werd. […] Ze rilde, ondanks de warmte van de zon op haar lichaam.’

Niets harder dan indirect

Het is een volstrekt onvoorstelbare, maar volledig geloofwaardige, zorgvuldig voorbereide wending in deze roman, en het toont de kwaliteit van Boogs schrijverschap. Het is eenvoudig sentimenteel te doen over deze gebeurtenissen, een kind in een ziekenhuis is immers zielig, of dramatisch, want het kan dood. We zien hoe Giphart de potentie van het gegeven volop benut; dat zet in IJsland dan ook de relatie met het kind en de moeder op scherp, dat geeft emotioneel reliëf. In vergelijking met wat Boog doet, in die totaal andere roman, doet dat wat makkelijk aan.

Want juist door alle retoriek te vermijden, en door consequent in het hoofd van de moeder te blijven, vermijdt Boog dat je in cliché-emoties vervalt. Je weet niet wat er aan de hand is, want Sandra weet het niet; het is dreigend en slepend, want Sandra heeft dat gevoel. Je beleeft een verzonnen versie van een verhaal en je ervaart een onkiese spanning, want al wil Sandra niet aan een fatale afloop, zolang we niet weten wat het kind mankeert, kan dat wel.

Het kale feitenrelaas van een ziek kind, dat was vast verdrietig geweest, echt. Maar ik denk dat deze geschiedenis niet levensechter verteld had kunnen worden dan door een schrijver en vader die een moeder opvoert. Niet harder zou aankomen dan zo indirect.


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur:

Café De Waarheid

De rotonde

Auteur:
Mark Boog
Categorie(ën):
Literatuur

Het lot valt altijd op Jona

Ik begrijp de moordenaar

De helft van liefde