"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Het tijdperk van de tovenaars

Zondag, 4 november, 2018

Geschreven door: Wolfram Eilenberger
Artikel door: Marnix Verplancke

“Zonder Heidegger was er van Die Grünen geen sprake geweest”

Het decennium na Wereldoorlog I was een ware goudmijn voor de Duitse filosofie. Een goudmijn die nog steeds niet uitgeput is trouwens, want Ernst Cassirer, Walter Benjamin, Martin Heidegger en Ludwig Wittgenstein kunnen ook de antwoorden geven op de vragen van vandaag.

[Interview] “Das ist doch alles Quatsch,” lacht Wolfram Eilenberger wat meewarig, “Waar komt het idee dat je gelukkig zou worden van filosofie toch vandaan? Van filosofie word je niet gelukkig, net zomin als je van sport gezond wordt. ‘Ik heb een prachtig leven gehad,’ zei Ludwig Wittgenstein op zijn sterfbed. Geen gelukkig dus, want hij is wellicht geen dag gelukkig geweest, maar hij vond in de filosofie de schoonheid en de voldoening die zijn leven waardevol maakte. Alleen willen wij dat niet meer zien. Spinoza wees er al op dat levensvreugde iets anders is dan geluk, want levensvreugde heeft diepgang en geluk is banaal. Dat wisten mijn vier filosofen ook.”

Eilenbergers vier filosofen zijn Ludwig Wittgenstein, Martin Heidegger, Walter Benjamin en Ernst Cassirer. Tijdens het interbellum maakten zij het mooie weer in de Duitse filosofie en legden zij de basis voor alles wat erna kwam, tot op de dag van vandaag. Toen in 1918 de vrede werd ondertekend waren zij tussen de 28 en 38 jaar oud, voor intellectuelen de vruchtbaarste periode van het leven. Tien jaar later hadden zij alle vier hun belangrijkste boeken geschreven en doken aan de horizon de contouren van een volgende oorlog op. Tijdens die gouden jaren 1920 explodeerde het denken, zou je gerust samen met Eilenberger kunnen zeggen, die er een boek aan wijdde, Het tijdperk van de tovenaars, Het grote decennium van de filosofie.

“Crisissen zijn altijd goed voor de filosofie.” verklaart Eilenberger, columnist in Die Zeit en Der Tagespiegel en presentator van het tv-programma Sternstunde Philosophie. “Voor de Duitssprekende landen was het einde van WO I een echt trauma. De twee keizerrijken waren geïmplodeerd. Er kwam een Duitse republiek, maar die bleek bijzonder fragiel, met tien regeringen op tien jaar tijd. Ook op cultureel vlak was er veel verloren gegaan. Het geloof dat de mens door kunst, verstand en Bildung steeds hogere toppen zou scheren, was door de oorlog weerlegd. De tijd kon wel degelijk teruggedraaid worden, de vooruitgang gestopt. Vooral jongeren hadden het gevoel dat ze niet gewoon verder konden doen alsof er niets gebeurd was. Niet alleen in de filosofie was dit trouwens een bijzonder vruchtbare periode. Ook in de wetenschap, met Heisenberg, Bohr en Einstein, in de economie met Keynes, het Bauhaus schudde de architectuurwereld door elkaar en schrijvers als Hemingway, Thomas Mann, Virginia Woolf en Kafka zetten de standaard voor de komende decennia.”

Boekenkrant

Vier jaar oorlog had de Europese intellectueel wakkergeschud uit zijn romantisch gedoezel. Het was tijd om opnieuw te beginnen en in de filosofie deed men dat ook letterlijk. Wittgenstein, Heidegger en co wilden niet minder dan een streep trekken onder 2500 jaar denken en met nieuwe concepten een nieuw denken ontwerpen. Kop van jut daarbij was Immanuel Kant, “Ein Meisterdenker aus Deutschland” waar men nu echt wel genoeg van had, aldus Eilenberger. “Filosofen zijn als honden die achter hun eigen geblaf aan hollen,” glimlacht hij. “Iemand heeft een idee en daarna hebben de anderen een paar honderd jaar nodig om aan te tonen dat het in feite niet zo’n goed idee was. Kant was immers al lang door de wetenschap achterhaald. Zo geloofde hij dat de categorieën ruimte en tijd constant gegeven zijn. Einstein toonde dat dit niet zo was. Kant was ervan overtuigd dat een mens een volstrekt klare kijk op zijn eigen denken kon hebben. Dat had Freud weerlegd. En dan was er nog het idee dat het leven constant en onveranderlijk is, onderuitgehaald door Darwin. De wereld bleek veel dynamischer dan gedacht, en zo toonde hij zich volgens mijn vier tovenaars ook aan de mens. Wij zijn niet de vaste subjecten die Kant in ons zag, zeiden ze, maar wat zijn we dan wel? Hun antwoord was eenvoudig en contra-intuïtief: de mens is een sprekend wezen. Ze zagen dat filosoferen in feite niets anders is dan spreken. Je kunt filosofie niet dansen of samentellen. Ze heeft alles met taal te maken. In feite is het gek dat het zo lang geduurd heeft alvorens men dit is gaan inzien. Stel je een alien voor die de Aarde bezoekt. Het eerste wat hij zal opmerken is dat het leven op die planeet constant lawaai voortbrengt. Die aardbewoners zitten de hele tijd te kletsen over verleden, heden en toekomst. De taal is het medium om onszelf, de anderen en de hele wereld te begrijpen. Hier werd de linguistic turn geboren die nadien niet alleen de filosofie, maar in feite de hele alfawetenschap zou gaan bepalen. Waarom heeft niemand het bijvoorbeeld vandaag nog over Derrida of Lyotard? Omdat het epigonen waren van Heidegger en uiteindelijk alleen de originelen de tand des tijds overleven.”

Ieder van Eilenbergers filosofen sprong op zijn manier om met dit inzicht. Ernst Cassirer definieerde de mens bijvoorbeeld als een animal symbolicum, een wezen dat begrepen dient te worden door het symbolische universum te bestuderen dat hij gecreëerd heeft. Een mens hanteert verschillende symbolische systemen naast elkaar, beweerde hij in zijn driedelige hoofdwerk Philosophie der Symbolischen Formen. Wetenschap en wiskunde zijn gegroeid uit de natuurlijke taal, stelde hij, terwijl hij religie en kunst uit het mythische denken zag ontstaan. Cassirer stond aan de wieg van de cultuurwetenschappen.

Walter Benjamin moest van dit academisch filosoferen niets weten. Hij leefde van de hand in de tand, gaf zich over aan drank, drugs en hoeren in Berlijn en Parijs en schreef daar ondermeer het onvoltooid gebleven Passagen-Werk over, een cultuurkritische studie waarin hij aan de hand van zijn flaneren door Parijse gaanderijen een marxistisch-theologische kritiek op het kapitalisme ontwikkelde. Zijn originele en vruchtbare manier van naar de wereld kijken vormde later het uitgangspunt voor de Frankfurter Schule.

Heidegger richtte zijn pijlen vooral op het cartesiaanse denken dat de werkelijkheid reduceert tot een verzameling op zich staande objecten en deze niet wil zien als een geheel. Er is een verschil tussen het aanschouwen en het begrijpen van de wereld, zei hij ook. Tot de jaren 1920 werd de kennisleer bepaald door wat we schertsend de kennistheorie van de vogelverschrikker zouden kunnen noemen. Als een vogelverschrikker staan we in een veld, we kijken naar de wereld om ons heen en denken dat we hem ook begrijpen. Onzin, ging Heidegger daar tegenin, je begrijpt niet wat een hamer is door er naar te kijken, maar door hem te gebruiken. Handelen levert begrip op, niet kijken. “De wereld geeft ons zin, niet wij de wereld,” vat Eilenberger het samen. “Het zal wel niet toevallig zijn dat de na-oorlogse Duitse ecologische beweging zo sterk teruggreep op Heidegger. Ik zou zelfs meer durven beweren: zonder Heidegger was er van Die Grünen geen sprake geweest.”

En dan is er Wittgenstein natuurlijk, en zijn Tractatus logico-philosophicus, zo ongeveer het geniaalste en moeilijkste boek ooit waarmee hij dacht een definitief punt achter de filosofie gezet te hebben. Toen hij het in 1929 in Cambridge als doctoraat verdedigde eindigde hij zijn betoog met de befaamde uitspraak: “Ik weet dat jullie het nooit zullen verstaan, maar dat is jullie schuld niet.” Hij zei dit tegen Bertrand Russell en G.E. Moore, de toenmalige wereldtop van de wiskundige logica, maar volgens Wittgenstein gewoon over het paard getilde sujetten. Russell was een filosofisch bekrompen man, zei hij tegen iedereen die het wou horen en Moore vond hij een uitstekend voorbeeld van hoe ver een mens die over geen enkele intelligentie beschikt het kan brengen. “Er bestaat in de filosofie een lange traditie van denkers die een onderscheid willen maken tussen zinvolle en zinloze beweringen,” legt Eilenberger het belang van Wittgenstein uit. “Spinoza’s Ethica past in die traditie, net als Humes Enquiry Concerning Human Understanding en Kants Kritik der reinen Vernunft. Wittgenstein werkte ook in die traditie en hij kwam tot een paar rake conclusies. Over de zaken waar filosofen het liefst over spreken, zoals ethiek bijvoorbeeld, valt in feite niets zinnigs te zeggen, beweerde hij. Men kan daar eindeloos over leuteren, maar niet op een filosofische wijze. Vandaar dat hij kon beweren dat hij alle vragen van de filosofie in zijn Tractatus beantwoord had. Niet dat hij ze echt beantwoord had natuurlijk, maar hij had aangetoond dat de meeste van onze uitspraken zinloos zijn en dus in feite waardeloos. Het grandioze aan die Tractatus is dat iedere zin die zijn stelling onderbouwt op zich ook zinloos is. Je kan het vergelijken met een goochelaar die niet alleen het tafelkleed van de gedekte tafel wegtrekt, maar de hele tafel en dat alles toch netjes in de lucht blijft hangen. Mijn boek is als een ladder, zei Wittgenstein, waarbij iedere sport een zin is. Eens bovenaan de ladder stoten we de ladder om omdat we gaan inzien zijn dat alle sporten waaruit ze bestaat zinloos zijn.”

Het grandioze is dat hij dit ook zelf deed, dat hij na het beëindigen van zijn Tractatus stopte met filosofie, zijn immense geërfde fortuin aan zijn broer en zussen schonk en les ging geven in een kleine Oostenrijkse lagere school. “Zoiets is vandaag ondenkbaar, dat een filosoof uit zijn denken ook existentiële besluiten trekt,” aldus Eilenberger, “maar voor drie van mijn vier filosofen was het de normaalste zaak van de wereld. Benjamin verdronk zich in de stad en Heidegger doceerde wel in Freiburg, maar zat veel liever in zijn hut in het Zwarte Woud. Alleen Cassirer was een man van de wereld, een Goetheaanse Olympiër en van deze vier de enige geestelijk gezonde, die geen problemen had met zijn seksualiteit, niet aan depressies leed en er niet aan dacht zelfmoord te plegen. Hij was trouwens ook de enige van de vier die positief was over de Weimar-republiek. Het is een goed bewaard geheim dat de grootse Duitse filosofen geen democraten waren.”

Wat hebben die filosofen ons vandaag dan nog te bieden, kunnen we ons afvragen, maar Eilenberger is formeel: veel. “Er zijn nogal wat gelijkenissen tussen toen en nu. Zo was er opeens een overdaad aan informatie. De telefoon en de radio maakten hun opwachting. Mensen gingen naar de film. Nog een overeenkomst was de snelle globalisering. De wereld werd heel snel kleiner. Zeppelins en vliegtuigen reduceerden de oceanen tot plassen. In nog geen vierentwintig uur was je in New York. ‘De wereld is klein geworden,’ zei Nietzsche, ‘en de mens springt als een vlo van continent naar continent.’ En dan was er natuurlijk de fragiliteit van de parlementaire democratieën in het hart van Europa die zowel vanuit linkse als vanuit rechtse hoek onder vuur kwamen te liggen. Wat ook nu het geval is. We focussen altijd op rechts, maar ook extreem links wint vandaag overal aan aanhang. In Duitsland was de instabiliteit wellicht het grootst, door de economische crisis en de torenhoge inflatie. Familievermogens smolten als sneeuw voor de zon en miljoenen mensen leden honger. De jaren twintig waren in Duitsland een achtbaan die van euforie naar depressie racete en weer terug. Mijn vier filosofen hebben hier echt wel iets over te zeggen. Neem nu het befaamde fake news. In 1918 besefte iedereen dat de media gedurende de oorlog meer propaganda dan feiten hadden verspreid. Fake news is dus niet nieuw. Wij denken dat alles opgelost zal zijn wanneer we de feiten op een rijtje hebben, maar feiten op zich betekenen niets, wisten die filosofen al. Het idee dat een samenleving op feiten berust is fout. In de Tractatus schrijft Wittgenstein dat zelfs wanneer alle wetenschappelijke vragen opgelost zullen zijn, we de problemen van het leven nog niet eens aangeroerd zullen hebben. Met andere woorden: wanneer we alle feiten hebben, moeten we de politieke vragen nog beginnen beantwoorden. Een democratie die zich enkel naar de feiten richt is geen democratie, dat is een technocratie.”

“Laten we terugkeren naar de basisvraag: wat is de mens? De voorbije dertig jaar was ons antwoord: een homo economicus. We zien hoe dat antwoord blinde vlekken oplevert op het vlak van identiteit en verankering. Het idee was altijd dat wanneer de economie draaide ook onze democratie er wel bij zou varen. Vandaag zien we dat dit niet zo is. Misschien kan Cassirer met zijn animal symbolicum dan een antwoord bieden, want we zijn culturele wezens die steun zoeken in tradities en sociale groepen. Wie denkt deze te kunnen vervangen door de economie, heeft het mis. Cassirer bezweert ons identiteitsvragen ernstig te nemen, zonder dat daar verenging op volgt, maar wel opening. We moeten ons niet ingraven, maar ons afvragen welke identiteit wij mensen kunnen aanbieden die naar ons toe komen. Wat betekent het Duits te zijn? Dat is echt geen foute of domme vraag. Het grote probleem is dat de identiteitsvraag de voorbije veertig jaar door links altijd gereduceerd is tot een minderheidsvraag. Het ging over de bedreigde identiteit van minderheidsgroepen die gerespecteerd diende te worden. Cassirer geeft echter een niet-nationalistische definitie van identiteit. Hij dacht bijvoorbeeld vaak na over wat het betekent Europeaan te zijn. Hij zag Europa als een bloem en vroeg zich af wat de kelkblaadjes van de Duitse, Franse of Engelse cultuur konden bijdragen aan die bloem. Hij kwam op voor de diversiteit van Europa, wat iets heel anders is dan het Europa van de homo economicus, die het oude continent in een geglobaliseerde wereld ziet functioneren met een enkele taal en een enkele logica, en in feite zonder cultuur. De homo economicus is dus niet het definitieve antwoord. We zijn meer dan dat.”

De belangrijkste discussie van de twintigste eeuw vond volgens Eilenberger op 26 maart 1929 plaats in Davos, waar de twee grootste filosofen van die tijd lijnrecht tegenover elkaar kwamen te zitten. Aan de ene kant de reus uit Hamburg, Ernst Cassirer, en aan de andere die uit Freiburg, Martin Heidegger. Op een bepaald moment stelde een student de vraag hoe de filosofie moet omgaan met de angst, niet de concrete, voor de dood bijvoorbeeld, maar de existentiële. “Het is de taak van de filosofie ons van de angst te bevrijden en onze geest te openen voor de schoonheid van de wereld,” antwoordde Cassirer. Heidegger was het daar niet mee eens. “De filosofie gebiedt ons door die angst heen te gaan,” zei hij, “het fundamentloze van het geworpen zijn aan den lijve te ondergaan om van daaruit een nieuwe existentie te vinden.” Dit ging over veel meer dan filosofie, voelde iedereen. Dit ging over de politieke weg die Duitsland diende te volgen. Cassirer zei in feite dat het de taak van de filosofie was om de cultuur en de democratie te ondersteunen en te stabiliseren, terwijl Heidegger het de radicale plicht van de filosofie vond de schijnzekerheden van de Weimar-republiek te bevragen en uiteindelijk te verwerpen. De aanwezigen waren getuige van een cultuur die op een Y-sprong aanbeland was. “Die Faustiaanse vraag hoe we omgaan met de angst is ook onze vraag,” zegt Eilenberger. “Met de geschiedenis van de jaren dertig en veertig in het achterhoofd lijkt het logisch om Cassirer te volgen, maar we mogen niet denken dat we Heidegger ooit uit zullen kunnen bannen. Die duistere energie zal er altijd zijn. Heideggers demon zal de mensheid altijd blijven verleiden. Aan ons om te maken dat hij niet overwint.”

Eerder verschenen in Knack

Boeken van deze Auteur:

Het vuur van de vrijheid

Het tijdperk van de tovenaars