"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Houthakken

Vrijdag, 24 januari, 2020

Geschreven door: Thomas Bernhard
Artikel door: Elisabeth Francet

Beerput der kleinburgerlijkheid

[Recensie] Twintig jaar lang heeft hij de echtelieden Auersberger gehaat. Tot hij hen onverhoeds tegenkomt op de Graben in Wenen. En wat doet hij, karakterloze domkop? Ingaan op hun uitnodiging voor een “kunstzinnig avondmaal”, waar de meest kleinburgerlijke en stompzinnige mensen die hij kent, aanwezig zullen zijn.

De verteller, schrijver en vijftiger, is in de val van de sentimentaliteit getrapt. Joana, een gemeenschappelijke vriendin en gemankeerde artieste, heeft zich zopas opgehangen en de Auersbergers hebben deze situatie misbruikt door hem uit te nodigen. Tot zijn grote ergernis gaat hij op de afgesproken tijd ook daadwerkelijk naar diezelfde Auersbergers die hem begin jaren vijftig in een bestaanscrisis gebracht hadden, hem zelfs in Steinhof hebben doen belanden.

Nu zit hij daar in een oorfauteuil, aan de beschaduwde rand van het gebeuren, inwendig te foeteren op alles en iedereen, vooral op de grote vergissing die hij maakte om de uitnodiging aan te nemen, en te wachten op de Burgacteur die beloofd had na de voorstelling van De wilde eend (een toneelstuk van Ibsen) de maaltijd te vervoegen. Twintig, vijfentwintig jaar geleden, toen hij nog bevriend was met de Auersbergers, bracht hij hier geregeld tijd door, aria’s zingend aan de Steinway piano. Toen zag hij alleen hun façade en liet zich gewillig imponeren.

Schuld van deze vergissing treft natuurlijk Joana. Door zich op te hangen heeft zij deze “weerzinwekkende fataliteit” op haar geweten. “Het heeft geen zin nu naar je hoofd te grijpen.” Gelukkig verstaat de verteller de kunst om met rust gelaten te worden. Beschermd door het halfdonker speelt hij zijn spel als observator in de oorfauteuil. In zijn hoofd fileert hij dat hele ‘kunstgespuis’, inclusief zichzelf. Meer dan maskers en omhulsels van wie ze ooit waren, zijn ze niet. “Kunstmarionetten zijn het.” Ook hij veinst. Met kunst heeft deze hele vertoning niets te maken. En dan dit kunstzinnig avondmaal, een “perverse gewoonte uit pure verveling en stupide zelfzucht.”

Boekenkrant

Onvermoeibaar laat de verteller in gedachten zijn minachting neerplenzen op de hoofden der genodigden. Nadat de Burgacteur gearriveerd is, wordt er druk gepalaverd over het theaterwezen in Wenen. Weerzinwekkende anekdotes vliegen over en weer over de dis. De “beerput der kleinburgerlijkheid” gaat open. Hoe verfoeit de verteller Wenen, die “immer draaiende kunstcarrousel die jaar in jaar uit kunsten en kunstenaars vermorzelt”. En dan de walgelijke vertoning van de stomdronken Auersberger, die zijn ondergebit uit zijn mond neemt “om het de Burgacteur als een trofee voor zijn gezicht te houden met de opmerking dat het leven kort was, de mens zwak, de dood niet ver meer.” Dat alles doet hem bijna stikken in weerzin.

Geheel onverwacht brengt de Burgacteur een filosofisch element in het spel door het ineens over de weldaad van het houthakken te hebben. ‘Een dissonant!’ denkt de verteller verheugd. Precies omgekeerd als gebruikelijk, was nota bene deze gehate Burgacteur van een masker een filosoferende mens geworden. Geroerd door deze wending, valt de verteller ten prooi aan een kortsluiting in het hoofd. Ten afscheid geeft hij de Auersbergerse een kus op het voorhoofd en zegt haar dat alles hem vanavond zeer goed bevallen is.

Beter had hij haar een kopstoot gegeven! Onderweg naar huis, wandelend door de ingeslapen straten van Wenen, beseft hij dat hij geen haar beter is dan deze lieden, “met wie hij zo weinig mogelijk te maken wil hebben, terwijl hij voortdurend met ze te maken heeft en net zo is als zij”. Alvorens zijn kortstondige ontroering en liefde voor deze stad en voor deze mensen vervliegen, rept hij zich naar huis om Houthakken te schrijven.

Eerder verschenen op Geendagzonderboek