"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Hudigers Hooglied

Vrijdag, 13 december, 2019

Geschreven door: Atte Jongstra
Artikel door: Arnold Heumakers

Hoe de liefde zichzelf kan dwarszitten

[Recensie] Een Amsterdams echtpaar dat zich terugtrekt in een huisje op het Franse platteland – voor een roman lijkt het geen erg opwindend gegeven. Je kunt die roman haast bij voorbaat uittekenen. Een hoop gezaag en getimmer, geploeter in de tuin, contacten met pittoreske dorpelingen, veel wandelingen in bos en veld, en zo nu en dan een aanval van heimwee naar Amsterdam. Geen van deze elementen ontbreekt in Hudigers Hooglied, de nieuwe roman van Atte Jongstra. Dat het toch niet zo’n voorspelbaar boek is geworden komt door Jongstra’s karakteristieke, beeldende manier van vertellen.

Wanneer zich, al op de eerste bladzijde, donkere wolken samenpakken aan het zwerk, ziet zijn hoofdpersoon Hudiger :uit het oosten een luchtschip naderen, een vrachtboot geladen met elektrostatische machines die men cumulonimbus noemt. Breed kwam het aangezeild, langzaam, statig, onafwendbaar.” In dat bezwerend klinkende “cumulonimbus” herkennen we Jongstra met zijn vaak bizarre eruditie.

Hudigers vrouw Rosa daarentegen kan er slechts “een flinke bui” in zien, en zo komt meteen het onweer in zicht dat de roman regeert. In twaalf uit korte scènes opgebouwde hoofdstukken exploreert Jongstra de tegenstelling tussen deze nuchtere, aardse Rosa, die soms toornig kan zijn als een Walkure, en haar dromerige, welbespraakte en ietwat wereldvreemde echtgenoot Hudiger.

In het dorpje in de Franse Morvan zitten beiden elkaar dicht op de huid, zonder professionele afleiding, aangezien Hudiger een hoofdprijs heeft gewonnen en niet meer hoeft te werken voor de kost. Zijn enige werk, vierentwintig uur per dag, is nog slechts Rosa, in wie hij naar eigen zeggen zou willen “opgaan”. Letterlijk en figuurlijk. Vandaar alle gelazer, want Rosa krijgt het “benauwd” van zoveel liefdevolle aandrang. Het huwelijk mag, zoals zij het uitdrukt, geen “gevangenis” worden en daar lijkt het in haar ogen vaak wel op.

Hereditas Nexus

Hoe de liefde zichzelf kan dwarszitten, zo zou je het thema van deze roman kunnen samenvatten. Voor Jongstra’s doen klinkt dat zeer bescheiden. In het verleden pakte hij op z’n minst het wereldraadsel aan, met een woordenrijke weelde aan zijpaden en uitweidingen, die vaak de nodige zelfwerkzaamheid vergde van de lezer. In Hudigers Hooglied zijn we ver verwijderd van de postmoderne rederijker, die duistere maar hoogst intrigerende en vermakelijke romans als Groente (1991) en Het huis M. (1993) op zijn naam heeft staan. De verbale overvloed botst ditmaal op de realiteit van de liefde die – zoals Rosa haar echtgenoot tracht duidelijk te maken – ook bij zwijgzaamheid kan gedijen.

Jongstra lijkt de woorden van Rosa ter harte te hebben genomen, want zijn nieuwe roman is zonder meer de meest ingetogene (en tevens meest realistische) die hij tot nu toe heeft geschreven. Al in zijn vorige roman Disgenoten (1998) kreeg de hoofdpersoon, zoals vaker bij Jongstra ‘spreker’ van beroep, te horen dat zijn werk ‘ernstiger’ zou moeten worden. “Wat zou u ervan zeggen wat meer vanuit persoonlijke ervaring te spreken? Niet als redenaar, maar als mens,” luidde het advies van diens directeur. Rosa zou het vast met hem eens zijn geweest.

Menselijk is Hudiger zeker, gezien zijn ontreddering en wanhoop als Rosa weer eens haar stekels heeft opgezet. De ‘bon courage’ die de dorpelingen hem te pas en te onpas toewensen, kan hij goed gebruiken bij zijn streven in haar te ‘verdwijnen’. Een mystiek streven, zo blijkt. Want als Rosa hem vraagt wat hij toch van haar wil, luidt het antwoord: “Niets.” Dat wordt vervolgens uitgelegd als: “Nou ja, liefde dan. Warmte. Het gevoel dat niets moet, niets hoeft, en dat alles samen met jou,” maar dat ‘niets’ is in feite veelzeggender. Hudiger zou zichzelf en zijn Rosa liefst onttrekken aan de wereld en aan de tijd. Hij kan zich nu al verheugen op de vooralsnog imaginaire toekomst wanneer zij beiden, gezeten op hun tuinbankje, zullen terugzien op een lang en gelukkig leven met elkaar.

De vraag is alleen: hoe houd je bij zo’n mystieke queeste, die het vooral moet hebben van stemming en sfeer, de literaire spanning erin? Jongstra doet zijn best, onder meer door een vermiste overspelige man uit een naburig dorp te introduceren, wiens lijk later in een van de waterputten opduikt, en door de dorpelingen een knallend millenniumfeest te laten organiseren, waarin het echtpaar Hudiger nog een onverwachte rol te spelen krijgt. Maar doorgaans blijven de twee geliefden toch vooral op elkaar aangewezen, met als gevolg een aaneenschakeling van botsingen tussen Hudigers mystiek en Rosa’s weerbarstigheid, waarin onwillekeurig een zekere monotonie sluipt.

Dat ligt niet aan een tekort aan verbale variatie. Ook in een ingetogen roman als Hudigers Hooglied bewijst Jongstra zijn onnavolgbare inventiviteit, getuige de “bijna haarwortelpuntige absentie” die zijn Hudiger in een stil bos ervaart of de “mannelijke spaartegoeden” die dezelfde Hudiger elders in Rosa’s armen mag verspillen. Wat zich steeds meer als een tekort doet voelen is de afwezigheid van een pakkende intrige die het getouwtrek van de beide echtelieden, in bed en daarbuiten, meer reliëf had kunnen geven. En van de psychologie moet Jongstra het niet hebben: daarvoor blijven de karakters van zijn hoofdpersonen te zeer aan de – nauwelijks veranderende – oppervlakte. Hoogstens verwerven zij enig inzicht, bij voorbeeld als Hudiger zich realiseert dat zijn onzekerheid wel eens te maken zou kunnen hebben met Rosa’s strenge verlangen steeds opnieuw door hem ‘veroverd’ te worden.

Minstens zo belangrijk lijken mij echter zijn eigen geëxalteerde verwachtingen, waaraan deze Rosa nu eenmaal niet kan en wil beantwoorden. “In het paradijs gaan soms ook dingen stuk,” zegt Hudiger ergens, en zo is het. Zelfs de grootste liefde blijft mensenwerk, dat wil zeggen: onvolmaakt. Het enige wat er dan op zit, is je zegeningen te tellen en in stilte, minder opdringerig, aan het ideaal vast te houden.
Deze les lijkt Hudiger te hebben geleerd tegen het eind van de roman, die inderdaad aan het Hooglied van Salomo doet denken. Net als in het Oude Testament (waaraan de hoofdstuktitels zijn ontleend) gaat de liefde voor Rosa niet steeds over rozen, zonder daardoor minder hevig te worden.

Hoewel Hudiger beweert geen “dichter” te zijn, ligt de grootste attractie van de roman in de lyrische bevlogenheid, die Jongstra in zijn naam tentoonspreidt. Als een reeks losse poëtische en niet zelden hilarische ‘scènes van een huwelijk’ is Hudigers Hooglied beslist geslaagd te noemen. Maar om het boek ook als roman te doen slagen, had Jongstra de liefde van zijn Hudiger en diens Rosa moeten verankeren in een verhaal dat dwingender en verrassender uitpakt dan al die kleine dorpse verwikkelingen, waarin hij hun liefde nu heeft opgesloten.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers