"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Ik lieg de waarheid

Dinsdag, 5 mei, 2009

Geschreven door: Simon Carmiggelt
Artikel door: Jona Lendering

Perfect Nederlands

Wij zouden zijn journalistieke artikelen vermoedelijk beschouwen als ‘columns’ of aanduiden met de modeterm ‘zeer korte verhalen’, maar zelf sprak hij van ‘kronkels’, ‘stukkies’ of ‘cursiefjes’. Het genre dat hij heeft helpen scheppen, had immers nog geen naam toen hij er in 1946 mee begon. Ik heb het natuurlijk over Simon Carmiggelt (1913-1987), wiens oeuvre zó beroemd is dat iedereen weet wat hij mag verwachten van een carmiggeltje: een wat melancholieke, in 700 tot 800 woorden gepresenteerde schets van het dagelijks leven. Sylvia Witteman doorzocht het oeuvre – er zijn meer dan tienduizend kronkels – en nam er in Ik lieg de waarheid zevenentachtig op. Ze overtuigen vrijwel allemaal.

Dat zal niemand verbazen. Carmiggelt schreef griezelig doeltreffend en werd daarvoor, terecht, onderscheiden met de P.C. Hooftprijs. Hij kende elke uithoek van onze taal, met als gevolg dat hij een betrekkelijk eenvoudig proza kon schrijven: een goede schrijver heeft aan een enkel woord genoeg om zijn lezer te bespelen en kan daardoor afzien van woordenpraal, die al snel hol gaat galmen. Hij kon de vreselijkste zaken volkomen terloops – en dus des te effectiever – introduceren, zoals in ‘Je lacht je wild’ (1964):

‘Hij glimlachte. Hij was een verschrikkelijk bonafide jongen, zo een van de goede soort, dat in oorlogen altijd het eerste valt.’

Of neem ‘Bezoekje’ uit 1953, waarin hij vertelt hoe een man zijn zoontje opzoekt in een internaat. Het is heel naturel geschreven: vaak kon de vader het kind niet opzoeken want ‘een mens heeft zijn werk, een trein kost geld en ’t was een hele reis’. Zo’n achthonderd woorden lang gebeurt er eigenlijk niets, al wordt je wel duidelijk dat de twee elkaar enorm missen. Aan het einde gaat de vader weer naar huis en dan volgt in de slotzin de mokerslag: ‘Het café bij het station had gelukkig vergunning.’. Carmiggelt had ook kunnen schrijven dat de man wel een borrel kon gebruiken, maar door het gebruik van het ambtelijke ‘vergunning’ moet de lezer glimlachen – en juist dat maakt het verhaal bitter, want hij lacht op het moment dat de hoofdfiguur aan zichzelf toegeeft verdriet te hebben. Zoals ik al zei: Carmiggelt schrijft griezelig doeltreffend.

Archeologie Magazine

De grap is typerend voor zijn manier van schrijven. Ook elders krijgt hij de lachers op zijn hand door het tactisch gebruik van verder heel normale woorden: ‘vaak zijn zulke mannen geruisloos katholiek’, ‘haar capaciteit voor onbeantwoorde liefdes was enorm’ of het neologisme ‘beroepsgrijns’. Mijn favoriet (uit het niet in Ik lieg de waarheid opgenomen ‘Uitzicht op een huis’) is

‘Ik hou van het openbaar vervoer, maar mijn liefde wordt, geloof ik, niet beantwoord.’

De kracht zit in het ‘geloof ik’, waarmee Carmiggelt een bijna wetenschappelijke distantie en objectiviteit suggereert . Dit efficiënte gebruik van normale woorden maakt Carmiggelts oeuvre zo uitgesproken Nederlands en verklaart zijn populariteit bij cursussen Nederlands voor gevorderde anderstaligen. Wie zijn lezer wil bespelen, moet een taal precies gebruiken en dan komt het in het Nederlands, dat syntactisch flexibeler is dan bijvoorbeeld het Engels, Duits of Italiaans, vooral aan op woordkeuze. Dat maakt het Nederlands weliswaar erkend moeilijk om als tweede taal te leren, maar heeft ook tot gevolg dat wat kan worden gezegd, vaak eenvoudig kan worden gezegd. Of we daarmee blij moeten zijn, is een andere kwestie; in elk geval slaagt Carmiggelt erin om de ruimte die de taal hem wel biedt tot het uiterste te benutten.

Ondertussen, bijna een kwart eeuw na de dood van de auteur, beginnen de verhaaltjes sporen te vertonen van slijtage. Voor een deel komt dat doordat ons gevoel voor humor is veranderd. Kronkels die ooit goed moeten zijn geweest voor een glimlach, slaan nu vlak neer. In ‘Water’ (1957) vertelt Carmiggelt bijvoorbeeld hoe hij in kennelijke staat aankomt om een lezing te gaan verzorgen voor een groep die blijkt te bestaan uit geheelonthouders. Vermoedelijk is daar om gelachen in de tijd waarin Max Tailleur doorging voor humorist, maar de grap is inmiddels te vaak gemaakt.

Een ander probleem is dat de door Carmiggelt beschreven wereld niet langer bestaat. De melancholieke alcoholisten die volgens hem de Amsterdamse kroegen bevolkten, hebben plaatsgemaakt voor überhippe party-gangers en bankiers die in Dunglish spreken over aandelen en hypotheken. Die verandering zette al in de jaren zeventig in, toen veel Amsterdammers verhuisden naar Almere. Niet lang daarna gingen de poorten open voor buitenlandse investeerders, die de stad nog verder veranderden.

Juist in die tijd stond Carmiggelt op het hoogtepunt van zijn roem, en ik vraag me af of die populariteit geen uiting is geweest van een doorbrekend heimwee naar de overzichtelijkere wereld van vóór de globalisering. Verbeeld ik het me, of maakt de melancholie van de vroege kronkels tegen het einde van de jaren zeventig plaats voor nostalgie? Carmiggelt lijkt te hebben geweten dat zijn wereld aan het verdwijnen was, want in ‘Niks’ (een van de jongste kronkels in Ik lieg de waarheid) schrijft hij:

‘Naarmate de vooruitgang en de schaalvergroting voortschrijden op de logge voeten van de robot, groeit de vertedering voor de eenvoudige dingen uit vroeger jaren.’

Ik hoop dat Ik lieg de waarheid niet wordt gelezen als herinnering aan een vervlogen tijd. Carmiggelts belang is namelijk minder gelegen in wat hij vertelt dan in hoe hij het vertelt. Had ik al gezegd dat hij griezelig doeltreffend kon schrijven?


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.