"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

In de wildernis

Maandag, 16 april, 2018

Geschreven door: John Muir
Artikel door: Onbekend

Wild genot

[Recensie] In het dal van Jizreël heeft de bekende Israëlische schrijver Meir Shalev een huisje. De tuin achter het huis helt naar beneden en biedt een breed en diep uitzicht op de bergen van Karmel. Zijn tuin is ‘wild’; Shalev laat er alleen inheemse soorten groeien en legt geen strakke perken aan. Wel besproeit, snoeit en verpoot hij zijn favorieten. En daar bloeien ze: de anemonen, zeeajuinen, klaprozen, lupines, leeuwenbekken, ranonkels en cyclamen. En daar staan ze: de paternosterboom, de Palestijnse pistache en de ‘zionistische’ eucalyptus.

In vijftig korte mijmeringen weidt amateurtuinier Shalev uit over de planten en dieren in zijn tuin en waar die hem zoal aan doen denken. Het is een fysiek genot om door dit boek te bladeren, met zijn gladde, crèmekleurig papier, en kleurige aquarellen die niet zouden misstaan op het zondagse theeservies. Shalev is op zijn best als hij met tederheid en aandacht zijn plantjes beschrijft. Waarom slaat de ene plant aan en de andere niet? En hoe treur je om het lot van een stervende citroenboom? In die kleine, dierbare wereld is alles de moeite waard.

Shalev kan ook wel op de zenuwen werken. “In tegenstelling tot wat velen denken, maakt een plant geen bloemen om het hart van mensen te verblijden”, is typisch zo’n zinnetje dat Shalev zichzelf gunt. Seriously, welke mensen denken dat? Dit is de vriendelijke, bijna kokette toon van een breedsprakige opa die zich geliefd weet bij zijn publiek en er eens goed voor gaat zitten. Mijn wilde tuin zou een goed welkomstcadeau zijn voor nieuwe leden van omroep Max.

Wie meer opwinding zoekt, is beter af met In de wildernis, Tochten door Wisconsin, Nevada, Californië en Alaska, een geslaagde selectie uit het werk van veelschrijver John Muir (1838-1914). Toen John elf was, verkaste de familie van Schotland naar een afgelegen boerderij op de prairie van Wisconsin. Na een (niet voltooide) studie botanie en geologie groeide Muir uit tot een bevlogen natuurgids en activist. Op het omslag staat een tanige Muir op Glacier Point in Yosemite met naast hem president Roosevelt in pofbroek. Samen genieten ze van het imposante uitzicht en uiteindelijk werd Yosemite tot Nationaal Park benoemd.

Foodlog

Muir heeft daadwerkelijk de manier veranderd waarop Amerikanen hun eigen landschap ervaren en waarderen, en dat lukte hem vooral omdat hij zo aanstekelijk kon schrijven over zijn lange tochten en expedities. In de negen hier geselecteerde fragmenten en artikelen leer je Muir kennen als een gedreven, geharde en avontuurlijk ingestelde gids door woeste natuur die soms nog nauwelijks door de immigranten is verkend. Rotsen en bomen zijn zijn ‘dierbare vrienden’ en hij heeft medelijden met die ‘overbeschaafde’ stedelingen die daar niets van begrijpen. Muir vertelt over zijn jeugd op de boerderij in Wisconsin, over zijn tochten door de bergen van de Sierra Nevada en over de gletsjers van Alaska. Soms schrijft Muir mij wat al te onverbloemd op effect, maar het werkte wel: in zijn eigen tijd bereikte hij een miljoenenpubliek, en die populariteit heeft ongetwijfeld geholpen om sommige van zijn geliefde landschappen een beschermde status te geven.

Twee verhalen springen er voor mij uit, waaronder dat over het kleine, zwarte hondje Stickeen dat per se meewil op een solotocht die Muir in 1880 onderneemt naar Alaska. In een sneeuwstorm loopt Muir zichzelf klem op de ijsvlakte. Om te overleven moet hij een scherpe, twintig meter lange natuurlijke ijsbrug over een gletsjerspleet trotseren, een brug die ook nog eens een stuk lager ligt. Met zijn bijltje hakt Muir voorzichtig wat treden uit om bij de brug te komen, schuift met zijn zitvlak over de smalle richel, en maakt weer treden om naar boven te kunnen klimmen. Dat is al spannend genoeg om te lezen, en dan moet die arme Stickeen nog komen. Prachtig beschrijft Muir hoe de hond aarzelt, jankt, ronddraait, gaat liggen. “Gek dat zo’n klein beest in staat is tot zulke grote, wijze angsten”, noteert Muir. Uiteindelijk waagt de hond het er op. Hij loopt met zijn kop naar beneden het uitgehouwen ijstrapje af, snelt over de richel en klimt even later weer naar boven – nog moeilijker voor een hond. Als Stickeen het heeft gered, is de hond door het dolle heen en wijkt niet meer van Muirs zijde, die hem ‘jammer genoeg’ moet achterlaten als de expeditie voorbij is.

In een ander hoofdstuk beschrijft Muir hij hoe hij in december 1874 ergens in de uitgestrekte Californische bossen verzeild raakt in een storm die zelfs de grootste bomen tot in hun wortels doet schudden, “met een beweging die je duidelijk voelde als je ertegenaan geleund stond”. Wat dan volgt, typeert Muir: hij kiest de grootste van een groepje douglassparren, klimt rap naar de top en laat zich zwiepend wiegen in de wind. Een beeld dat ik al dagen met me meedraag.

In deze negentiende-eeuwse rapportages zijn indianen nog een vanzelfsprekende aanwezigheid. Muir beschrijft hen onbekommerd neerbuigend – ze zijn ‘vies’ en ‘lui’ en zeuren voortdurend om whisky. Tegelijkertijd bewondert hij hun doorzettingsvermogen, geduld en alertheid, en het ‘voortreffelijke vakmanschap’ waarmee ze hun totems maken. Dat is misschien wel de kern van racisme: geen probleem hebben met je eigen oppervlakkige, tegenstrijdige en sentimentele blik op de Ander. Gelukkig keek Muir heel wat zorgvuldiger en aandachtiger naar de natuur.

Eerder verschenen in De Volkskrant