"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Joseph Fouché. Portret van een politicus

Woensdag, 24 maart, 2021

Geschreven door: Stefan Zweig
Artikel door: Arnold Heumakers

Zijn verslaving aan macht werd hem uiteindelijk fataal

Uit Stefan Zweigs biografie van de 19de-eeuwse Franse politiechef Fouché en uit Georges Dariens roman De dief blijkt dat cynisme ook een positieve eigenschap kan zijn.

[Recensie] Cynisme wordt tegenwoordig zelden positief beoordeeld. Cynici gelden als ontgoochelde nihilisten, die het zich wel erg makkelijk maken door te denken dat de wereld toch niet te verbeteren valt. Als ze al iets doen, is het alleen om er zelf beter van te worden. Egoïsten zijn het, onbetrouwbaar en gewetenloos, enkel uit op eigen macht en rijkdom. Je hebt ze in het klein en in het groot. Kleine cynici komen we elke dag tegen, soms zelfs in de spiegel. Grote cynici zijn zeldzamer. Ze regeren het land of houden zich op in de coulissen van de macht.

Een berucht voorbeeld van de laatste soort is Joseph Fouché (1759-1820), over wie Stefan Zweig in 1929 een mooie biografie publiceerde die onlangs opnieuw in het Nederlands werd vertaald. Weten we nog wie Fouché was?

Met Charles-Maurice de Talleyrand behoorde hij tot de grote profiteurs van de Franse Revolutie en wat daarop is gevolgd. Fanatiek Jakobijn tijdens de Terreur van Robespierre, enkele malen minister van politie onder Napoleon en opnieuw onder Louis XVIII aan het begin van de Restauratie. De regimes wisselden elkaar af, Fouché bleef, zij het niet zonder zijn broodheren te verraden door telkens net op tijd de kant van de sterkere tegenpartij te kiezen. Op solide principes liet hij zich nooit betrappen, of het moest eigenbelang zijn en een verslaving aan het spel van de macht. Die verslaving werd hem uiteindelijk fataal, aldus Zweig. Daardoor wilde hij niet inzien dat zijn rol was uitgespeeld en bleef hij te lang vasthouden aan een verloren positie. Met alle gevolgen van dien: hij viel in ongenade en werd bitter vernederd.

Boekenkrant

Stefan Zweig beschrijft het niet eens met leedvermaak. Daarvoor is zijn fascinatie voor deze aalgladde, volstrekt onsentimentele, briljante calculator te groot. Portret van een politicus, luidt de ondertitel – waarmee bijna wordt gesuggereerd dat alle politici zo zijn als Fouché. Dat zouden ze wel willen, want hoewel politici zonder enig cynisme zelden de top halen, zo gewiekst, sluw en volhardend als Fouché kom je ze niet vaak tegen. Door niemand liet hij zich doorgronden en het is maar de vraag of Zweig hem helemaal heeft begrepen. Meer dan eens benadrukt de schrijver de ondoordringbaarheid van zijn onderwerp. Alle anderen doorzag Fouché, zelf bleef hij een raadsel. Het geeft Zweigs biografie een mysterieuze glans. Wie was deze rasintrigant, in de politiek tot alles in staat, deze ‘mitrailleur’ van Lyon die in 1793 massa-executies liet uitvoeren met het kanon, maar zich privé gedroeg als een brave huisvader? In elk geval is het iemand voor wie het moeite kost veel sympathie op te brengen – anders dan voor zijn joyeuze en geestige collega Talleyrand, die als cynicus toch niet voor hem onderdeed.

Masturberend

Op zeker moment vergelijkt Zweig Fouché en Talleyrand (die elkaar niet konden uitstaan, wellicht omdat ze bij alle verschillen zoveel gemeen hadden) en schrijft dan: “Ze zijn beiden nuchtere, realistische, heldere denkers, cynici en nietsontziende discipelen van Machiavelli”. Hoewel het allerminst zeker is dat Machiavelli een echte cynicus was (zijn oeuvre bestaat niet alleen uit Il principe en in zijn overige werk laat hij zich eerder kennen als een idealistische republikein), zijn dit lang niet allemaal negatieve kwalificaties. Wat is er tegen nuchterheid, realisme en helder denken? Dit suggereert dat cynisme, ondanks de slechte reputatie, in werkelijkheid wel eens iets veel minder eenduidigs zou kunnen zijn.

Zie alleen al de antieke oorsprong van het begrip. Het cynisme van Diogenes van Sinope (vierde eeuw v. Chr.) had niets te maken met gewetenloosheid en gekonkel, maar behelsde een schaamteloze kritiek op de heersende zeden en normen, die de cynische wijsgeer, wonend in een ton en masturberend op straat, op onthutsend directe wijze placht uit te dagen. Een heel verschil met de zich in geheimzinnigheid hullende Fouché. Vandaar dat iemand als Peter Sloterdijk in zijn Kritik der zynischen Vernunft (1983) juist dit antieke cynisme in stelling kon brengen tegen de ontaarde moderne versie ervan.

Toch is het verschil minder groot dan deze tegenstelling doet vermoeden. In elk geval blijkt er meer continuïteit te zijn, zoals duidelijk wordt wanneer we naar de achttiende eeuw kijken, toen het onderscheid tussen het antieke en het moderne cynisme, tussen Diogenes en Fouché, zich voor het eerst expliciet aandiende. Dat gebeurde onder andere in Diderots satirische dialoog Le neveu de Rameau (geschreven in de jaren 1760, maar pas postuum gepubliceerd) waarin een immorele klaploper aan het woord komt, die zich identificeert met Diogenes.

Rijke dieven

Deze in bijna alles mislukte neef van de beroemde componist Rameau doorziet de corruptie van de wereld volledig, zonder zich ertegen te verzetten. Net als de antieke filosoof weet hij dat roem en rijkdom doorgaans weinig te maken hebben met deugdzaamheid, maar zelf zou hij – heel anders dan Diogenes – liefst ook rijk en beroemd worden, om zich dan nog erger te kunnen misdragen. De deugd lost bij hem op in een ethisch relativisme zonder illusies. Zijn eigen parasitisme rechtvaardigt hij met het argument dat hij als arme dief slechts steelt van de rijke dieven: “In de natuur verslinden alle dieren elkaar, in de maatschappij alle klassen.” De beschaving, kortom, is een jungle. Fouché en Talleyrand waren het vast met hem eens, maar zij liepen er niet mee te koop, zij handelden er slechts naar.

Een echo van het argument van Rameau’s neef over de diefstal valt te beluisteren in Le voleur van Georges Darien, een geweldige roman uit 1897 die nu voor het eerst als De dief is vertaald. Hierin komen we niet zozeer het cynisme van de machthebber of de uitvreter tegen, als wel dat van de rebel: een welkome aanvulling van het moderne palet. Het boek bestaat uit de memoires (door Darien zogenaamd ‘gestolen’ uit een hotelkamer) van een zekere Georges Randal, vroeg wees geworden en daarna beroofd van zijn erfenis door een gewetenloze oom.

Uit zijn memoires doemt een wereld op die van zwendel en diefstal aan elkaar hangt. Inderdaad een moderne jungle, waarin alleen de authentieke ‘roofdieren’ triomferen. Om die reden kan de ouder geworden Randal zelfs voor zijn oom nog enige waardering opbrengen: hij behoort tenminste niet tot de onnozele schapen die zich alles zomaar laten afpakken.

Roofdier

Randal besluit zelf ook een dief te worden: “Ik wil leven zonder te werken en ik zal van anderen stelen of profiteren, precies zoals de bestuurders, de grondeigenaren of de kapitalisten doen.” Het verschil met de anderen zit, net als bij Diderots neef van Rameau, in zijn gebrek aan hypocrisie. In een provinciaal gezelschap van notabelen en politici bedenkt hij ‘met trots’ dat hij als enige ‘de diefstal zonder meer’ (sans phrases) vertegenwoordigt. Wel sluit zijn houding tot op zekere hoogte aan bij wat Franse anarchisten destijds ‘reprise individuelle’ noemden: diefstal als middel van sociale rechtvaardigheid. Van Darien is bekend dat hij, zoals meer literaten in het fin-de-siècle, een tijdlang met het anarchisme sympathiseerde en droomde van een ‘anarchistische roman’. Of De dief die roman is geworden, blijft de vraag. Want behalve de gehate en verachte bourgeoisie, krijgen ook de socialisten en anarchisten er geducht van langs. Bij hen treft Randal te veel slappe theorie aan, en te weinig daadkracht.

Anders is dat bij de dieven, ondanks al het commentaar waarvan zij hun daden plegen te voorzien. Als enigen belichamen zij de ‘mensen’ die Diogenes ooit vergeefs zocht met zijn lantaarn: soevereine individuen in plaats van kuddedieren. Diogenes’ lantaarn “draagt het individu nu op zijn borst, zodat men in het donker op zijn hart kan richten,” schrijft Darien, bij wie het vertrouwen in socialisme en anarchisme blijkt te zijn veranderd in een Stirneriaans en Nietzscheaans aandoende cultus van het alom bedreigde individu en diens vitale instincten. “Alleen de dief weet te leven, de anderen vegeteren,” oordeelt een van Randals kompanen. Waarbij naast onderwijs, militaire dienst en huwelijk het verplichte inenten (ook toen al!) wordt genoemd als een van de middelen “om je instincten te doden en je wezen te vergallen, om te zorgen dat je een van de passieve deeltjes wordt waaruit de collectieve morele banaliteit zich vormt…”

De wereld verbeteren, dat lukt echter ook de dief niet. Nadat we honderden bladzijden hebben genoten van Randals met kracht en literaire speelsheid opgediste avonturen in een internationale onderwereld van inbrekers, oplichters, helers en al dan niet fatale vrouwen, mondt zijn relaas uit in diepe ontgoocheling: altijd een risico voor wie alles denkt te doorzien. Het individuele ‘roofdier’ Randal neemt wraak op zijn oom en pikt diens fortuin in.

Hondenleven

Helaas schenkt de rijkdom geen bevrediging. Randal voelt zich “innerlijk verdord en verhard”. Het aanbod van een corrupte minister om Kamerlid te worden, met wellicht een carrière à la Fouché in het verschiet, slaat hij af. Van een bevriende priester-dief krijgt hij te horen dat de westerse, christelijke beschaving op haar eind loopt, hoogstens daagt er een nieuwe cultuur in ‘het Oosten’. Zelfs de diefstal verliest zijn attractie. En zijn memoires eindigen met de verzuchting: “Wat een hondenleven” – een letterlijke verwijzing naar het cynisme, afgeleid als deze term is van het Griekse woord voor hond. Dat onderstreept nog eens hoezeer het antieke en het moderne cynisme in elkaars verlengde liggen.

Zweigs biografie en Dariens roman zijn uitgekomen bij dezelfde uitgeverij. Toeval? Of zit hier een cynische geheime agenda achter? Wie zal het zeggen. Maar van cynisme in de negatieve moderne zin van het woord kan toch haast geen sprake zijn. Wie zulke prachtige, op het eerste gezicht commercieel amper aantrekkelijke boeken competent – zij het in Dariens geval soms wat erg vrij – laat vertalen en uitgeeft, denkt niet alleen aan zichzelf of veracht de enkel bestsellers lezende meute. Zo iemand draagt allereerst de literatuur een warm hart toe.

Eerder verschenen in NRC en op Arnold Heumakers