"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Karel van het Reve, Verzameld werk deel 6

Zondag, 29 januari, 2017

Geschreven door: Karel van het Reve
Artikel door: Ger Groot

Pareltjes zoeken in onevenwichtige laatste delen

Ger Groot bespreekt deze zondagen in drie artikelen het verzameld werk van Ruslandkenner, literair criticus, essayist en columnist Karel van het Reve. Vandaag het derde en laatste artikel, over de delen VI en VII.

[Essay] Zeven delen is het Verzameld werk van Karel van het Reve uiteindelijk gaan omvatten. Dat zijn bijna zesduizend bladzijden tekst – en dan reken ik de annotaties en registers niet eens mee. De uitgave, gemaakt met het klassieke vakmanschap waarop de uitgeverij Van Oorschot het patent lijkt te hebben, ziet eruit zoals een monumentale editie eruit hoort te zien. Het proza van Van het Reve is, met zijn altijd heldere zinnen en aardse nuchterheid, bij de verschijning van elk deel opnieuw hogelijks geprezen. En terecht, want zijn stem is uniek in de Nederlandse essayïstische literatuur.

Op een heel letterlijke manier begin je die stem, eenmaal aangekomen in het zevende deel, echter danig te missen. Het boek opent met de bundeling gesproken columns die Van het Reve tussen 1979 en 1991 uitsprak voor de Nederlandse Wereldomroep en in 1995 bundelde onder de titel Luisteraars! De droge intonatie die voor zijn stem zo kenmerkend was, heeft hun ongetwijfeld een belangrijk deel van hun charme gegeven.

Een ruime selectie ervan verscheen in 2007 dan ook als luisterboek. Maar op schrift verliezen deze stukjes veel van hun kracht. Van het Reve mocht voor Nederlanders in den vreemde spreken over alle onderwerpen die hem invielen, en dat doet hij ook (van het naaktstrand tot het pausbezoek, van Jorens Ivens tot de Heidelbergse catechismus). Maar lang niet altijd weet hij daarbij een pointe te vinden die ook op papier nog overtuigend blijft.

Hereditas Nexus

Datzelfde probleem doet zich in verhevigde mate voor in het tweede deel van het boek, met columns die tussen 1988 en 1996 geschreven werden voor het dagblad Het Parool. Na de dood van Van het Reve in 1999 werden ze gebundeld onder de titel Achteraf. Hier mondt het nuchtere realisme uit in een vaak nogal babbelende alledaagsheid met een hoog ons-kent-ons gehalte, waarin half intellectueel Amsterdam familiair met de voornaam zijn opwachting komt maken.

Het is waarschijnlijk aan de relatieve zwakte van deze teksten te wijten dat ook de logica van Van het Reve zich hier van haar minder sterke kant laat zien. Een detailvoorbeeld is zijn kritiek op de zinsnede uit Macbeth, waarin Shakespeare een oude man laat zeggen dat de paarden van koning Duncan (verschrikt door al het onheil dat wordt aangericht) ‘elkaar opeten’. Dat kan helemaal niet, zegt Van het Reve, “al was het maar omdat er na dat eten niets overblijft.”

Vermoedelijk dacht hij daarbij aan het gedicht Het hondengevecht van A.C.W. Staring, waarin twee honden elkaar verslinden: “Wij vonden/Het restjen: – op mijn eer,/De staarten, en niets meer.”  Die logica van zo’n mutual assured destruction gaat echter alleen op wanneer er slechts twee vechtenden in het geding zijn. Van Duncans stal mogen we echter veronderstellen dat die méér dan twee paarden geteld zal hebben. En dan kan de ene helft van de stoeterij best de andere helft verslinden zonder dat dat ‘elkaar’ ongerijmd wordt.

Gluipkop

Een stuk minder pietluttig wordt het wanneer Van het Reve komt te spreken over de toekenning van de P.C.Hooftprijs aan Hugo Brandt Corstius in 1985. Vanwege diens onverbloemde taalgebruik wenste de toenmalige cultuurminister de voordracht van de jury niet te volgen. Dat werd een hele rel, vooral toen de voorzitter (en eerdere winnaar van die prijs) Cornelis Verhoeven zijn hakken in het zand zette en de minister trotseerde. Dat was, zou je zeggen, een teken van grote standvastigheid, en zelfs van edelmoedigheid, want diezelfde Verhoeven was door Brandt Corstius eerder uitgemaakt voor ‘Roomse gluipkop’ of iets dergelijks.

Alle lof voor Verhoeven dus – maar zo rechtdoorzee gaat dat bij Van het Reve niet. Met een onnavolgbare kronkel weet hij diens frankheid alsnog in zijn nadeel om te buigen. Zoveel onzelfzuchtigheid is volgens Van het Reve eigenlijk niet helemaal in orde, want een béétje mens laat ook zijn wraakzucht meespelen. “Het heeft iets gluiperigs, vind ik”, aldus Van het Reve.

Dat is méér dan onheus en Van het Reve toont zich daarbij op zijn beurt enigszins achterbaks. Je kunt je moeilijk aan de indruk onttrekken dat Verhoeven – als ‘Brabantse katholiek’ – geofferd móet worden omdat katholieken nu eenmaal bij voorbaat niet deugen. Graag duidt Van het Reve hen dan ook aan als ‘papen’, met eenzelfde achteloosheid als in een ver verleden over ‘nikkers’ of ‘smouzen’ gesproken werd – totdat we op goede gronden besloten daar in het vervolg maar van af te zien.

Hoe zou Van het Reve zelf (die tenslotte in 1981 al de P.C.Hooftprijs had ontvangen) zich uit een dergelijke situatie redden, zo vraagt ook hij zich af?  Hij wikt en weegt, hij zal eens bij vrienden te rade gaan. En ja, hij zou kunnen zeggen wat hij eigenlijk denkt, maar dat – zo sluit hij zijn radiopraatje af – “doe ik niet want mijn tijd is om.” Gluiperig vinden wíj dat op onze beurt natuurlijk niet. Hooguit constateren we dat Van het Reve zich er met een nogal dubieus Jantje-van-Leiden vanaf heeft gemaakt.

De twijfels die je bij het lezen van dit zevende deel gaandeweg besluipen, hebben onwillekeurig hun weerslag op wat Van het Reve in de voorafgaande delen te berde bracht. Zo maakt hij zich in zijn schotschrift Zie ook onder Mozes (opgenomen in deel 6) vrolijk over beschavingspessimisten als Allan Bloom, die de westerse cultuur ten onder zien gaan omdat niemand meer Latijnse citaten begrijpt. “Klachten over de dreigende ondergang van de beschaving […] hebben de neiging zich aan bepaalde dingen vast te grijpen, de neiging om die ondergang met bepaalde dingen te verbinden,” schrijft Van het Reve terecht. Maar zo’n honderd bladzijden verder doet hij zelf nauwelijks iets anders, wanneer hij vaststelt: “Bij het woord ‘Kreutzersonate’ behoort de ontwikkelde leek aan twee dingen te denken…” Dat soort opmerkingen vind je bij Van het Reve bovendien nogal vaak.

Wonderlijk onlogisch is ook zijn instemming met Multatuli’s verbazing over het optreden van de duivel, die eerst mensen verleidt tot het kwade en hen vervolgens om datzelfde kwade straft. Dat vinden beiden kennelijk heel inconsequent van die duivel. Maar noch Multatuli noch Van het Reve lijkt zich daarbij te realiseren dat zij de ‘Vorst van het Kwaad’ daarmee impliciet beoordelen naar de richtlijnen van het Goede. De Duivel wordt dan plots geacht wèl rechtdoorzee te zijn – doch zo gemakkelijk laat het Kwaad zich niet vangen.

Steenpuist

Enige argwaan wekt het ook te zien hoe Van het Reve keer op keer afgeeft op Freud als de grootste oplichter in de psychologie, maar plots een stuk milder wordt wanneer hij voor een boekrecensie verplicht is diens Droomduiding ook werkelijk te lezen: “Er staan ook interessante dingen in zijn boek”, stelt hij met merkbare verbazing vast. Kennelijk rekent van het Reve daar ook Freuds overtuiging toe dat de steenpuist die hij aan het scrotum had, veroorzaakt werd door het eten van sterk gekruid voedsel. En dát had Van het Reve misschien beter niet kunnen doen.

De wijze waarop hij die vaststelling voor plausibel verklaart is immers nogal wankel. Ook Karl Marx, die slecht proefde en daarom zijn eten flink kruidde, had last van steenpuisten, zo stelt Van het Reve vast. Mij lijkt dat een nogal mager bewijs. En dat wordt er niet sterker op doordat Van het Reve het ondersteunt door de weinig ter zaken doende tussen-opmerking dat beiden “grote invloed hebben gehad op de westerse ‘idées reçues’.” Sla er, als je echt zo’n medische wet zou willen staven, even een goede encyclopedie op na, zou ik zeggen – en bedenk dat je zelf nog geen bladzijde verder Freud het belang van statistisch onderzoek voorhoudt.

Al deze voorbeelden zijn niet bedoeld om Van het Reve na zeven dikke delen alsnog onder de zoden van de irrelevantie te schoffelen. Wel integendeel. Ook in deze afsluitende delen glanzen de mooie observaties, ontmaskerende slimheid en nuchtere intelligentie je tegemoet. Zijn filippica tegen ‘positieve discriminatie’ en zijn pleidooi voor een Europese geest zijn nog altijd even overtuigend als toen ze, bijna 25 jaar geleden, geschreven werden. En zijn relativerende opmerkingen over de romans van Saul Bellow plaatsen je onwillekeurig voor het blok: had ik zelf ook altijd al niet wat verdrongen moeite met deze door iedereen de hemel in geprezen auteur?

In dat laatste licht horen ook deze reserves jegens Van het Reve zelf thuis. Zijn status is in Nederland bijna net zo onaantastbaar geworden als die van de door hem hooggeachte Karl Popper – en dat gaat bij beiden nèt iets te ver. Heel veel dingen hebben ze helder doorzien, en heel vaak hebben ze gelijk gekregen. Zodat ze nu op handen worden gedragen door mensen die jegens hen – levende belichamingen van de de geest van de kritiek – van geen kritiek meer willen weten. Dat heeft iets treurigs en daarom hoort tegenspraak bij het lezen van Van het Reve er nu eenmaal bij.

Enigszins treurig is het dan óók dat deze reeks van zeven fraaie, tot instemming én fronsen, bewondering én bedenking aanleiding gevende banden moet eindigen met een deel dat het niveau van de voorafgaande nauwelijks haalt, terwijl het openingsdeel eigenlijk het interessantste is. Daarin zie je Van het Reve worstelen  met zijn communistische afkomst en met het geloof dat daarmee gepaard ging. In de middendelen weet hij de oogst daarvan binnen te halen. Daarin ontpopt zich de briljante essayist en polemist die een ongehoorde stem liet klinken binnen de Nederlandse discussies en literatuur. Maar tegen het einde wordt dat wat sleets. Het sans-gêne en de gewiekstheden zijn er nog wel, maar ze zijn routine geworden en daarmee vallen de reviaanse zwakheden des te duidelijker op.

Ook dan zijn er echter steeds weer zinnen en alinea’s die treffen als een lichtstraal en achterlaten met onvervalst geluk. Zoals de korte observatie in De ondergang van het morgenland (in deel 6) waarin Van het Reve de dwaasheid aantoont van het cliché “dat Shakespeare het karakter van zijn figuren zo voortreffelijk wist weer te geven.” Onzin, zegt van het Reve, als we van dat karakter al iets weten, dan is dat alleen maar dankzij precies diezelfde shakespeariaanse tekst. Zeggen dat die laatste zijn Hamlet zo ongeëvenaard gestalte heeft weten te geven “is alsof men de sprookjesverteller prijst omdat het getal van die zeven geitjes zo precies klopt”.

Eerder verschenen in Ons Erfdeel

Bekijk hier de eerdere artikelen in deze reeks: artikel 1 en artikel 2


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.

Boeken van deze Auteur:

Karel van het Reve, Verzameld werk deel 6

Verzameld werk deel 7

Karel van het Reve, Verzameld werk deel 3

Karel van het Reve, Verzameld Werk deel 4

Karel van het Reve, Verzameld Werk deel 5