"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Klaaglied van Psyche

Vrijdag, 17 april, 2020

Geschreven door: Paul Valéry
Artikel door: Elisabeth Francet

Ode aan veelstemmigheid

[Recensie] In 1897 verzonk Paul Valéry in een lange periode van absolute stilte. Aanleiding was de existentiële crisis die hem vijf jaar eerder trof op een nacht in het huis van zijn oom en tante. Er woedde een hevige storm, bliksems spleten de hemel en een onuitgesproken liefde (voor een gehuwde vrouw uit Montpellier) verscheurde zijn hart. Valéry besloot de literatuur definitief af te zweren en zich voortaan te wijden aan de wetenschap en nauwgezette studie van zijn eigen geest. Zo ontstonden de roemruchte ‘cahiers’ (30.000 pagina’s).

In 1917 brak Valéry de stilte: La Jeune Parque verscheen. In de tussentijd was de schrijver ervan overtuigd geraakt dat het denken gedresseerd diende te worden, zo ook de poëzie. De vijfhonderdtwaalf alexandrijnen van zijn doorwrochte, mysterieuze “gedicht zonder inhoud” zijn opgebouwd volgens de regels van een muziekstuk, waarin veelstemmigheid en een bedwelmend ritme overheersen.

Valéry zag zijn werk als een formele oefening en verzette zich aanvankelijk tegen de opvatting dat het stuk ergens over zou gaan. Naderhand zou hij daarop terugkomen, maar een handleiding heeft hij de lezer nooit ter beschikking gesteld. Gelukkig maar! Dat laat ons immers toe om deze prachtcompositie eindeloos te savoureren en te interpreteren.

Mijn voorkeur gaat uit naar de interpretatie dat de mythologische Psyche hier aan het woord is. De naakte onschuld wordt tijdens haar slaap door een slang gebeten. Niet wetend of de dood, dan wel het leven haar méér bekoort, vliedt ze naar de kliffen en roept de goden aan. Ze staat voor een hartverscheurende keuze: haar lichaam offeren en ‘pure ziel’ worden of zich overgeven aan het zinnelijke, opgewekt door het gif van de slang?

Pf

“Eeuwige sterren, almachtige onbekenden
Die iets puurs, iets bovennatuurlijks laten schijnen
Aan de grenzeloos verre einder van de tijd;
Jullie die in de mens, tot hij uitbarst in tranen,
Je soevereine schichten storten, je zegewapen
En de felle flitsen van je eeuwige leven,
Met jullie ben ik alleen en kan alleen nog beven
Sinds ik mijn bed verliet; en bij dit klif, wonder baken,
Vraag ik mijn hart welke smart het liet ontwaken,
Welk misdrijf door mezelf of tegen mij begaan?
Of achtervolgt het kwaad me met een duistere waan,
Toen (het lampengoud vervloog in een fluwelen zucht)
Ik mijn armen om mijn slapen sloeg en beducht
De bliksemflitsen van mijn ziel heb afgewacht?
Mijn hele ziel? Ze heeft mijn lichaam in haar macht
Ze laat me rillen, om dan mijn huid te verstrammen,
Verweven met mijn bloed, in mijn ketens gevangen,
Zag ik hoe ik me zag, golvend, en hoe ik het met goud
Heb verguld, van blik tot blik, mijn eindeloze woud.
(…)
Nee, nee! Ik wil niet dat dit beeld wordt verdreven!
Donkere lelie! Schimmig teken van de hemel,
Je wist een zo kostbaar vat toch niet stuk te breken…
Van alle ogenblikken bereikte je het hoogste…
– Maar wie kan het winnen van de kracht in persoon,
Die het daglicht graag wil aanschouwen door jouw ogen,
Licht dat jouw hoofd als helle toren heeft gekozen?
(…)
Met mijn klaaglied heb ik jullie teder gewiegd
Jou en je lichaam, haven van het scheppende licht!”

La Jeune Parque werd – in deze tweetalige editie – overigens fantastisch vertaald en toegelicht door Katelijne De Vuyst.

Eerder verschenen op Geen dag zonder boek

Boeken van deze Auteur: