"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Lof van het conservatisme

Zondag, 21 oktober, 2018

Geschreven door: Bart Jan Spruyt
Artikel door: Arnold Heumakers

Tijd om af te rekenen met subjectivisme en relativisme

[Recensie] Als we Bart Jan Spruyt, directeur van de Edmund Burke Stichting, mogen geloven [2003/red.], is ‘het conservatieve moment’ nu aangebroken. Het conservatisme heeft of liever is het antwoord op ‘huidige politieke dilemma’s’ inzake de multiculturele samenleving, de maatschappelijke identiteit en cohesie, het onderwijs en de verzorgingsstaat. Tijd daarom voor een Lof van het conservatisme, zoals het boek heet waarin Spruyt het conservatieve gedachtengoed uiteenzet.

De titel is tegelijk een hommage aan mr. J.L. Heldring, die in 1974 via een gelijknamig artikel zijn conservatieve coming out wereldkundig maakte. Lange tijd was hij zowat de enige publieke conservatief in Nederland, maar ook voordien moeten we ver terug gaan in het verleden, naar de negentiende eeuw, om onversneden conservatisme tegen te komen – voordat het reddeloos ten prooi viel aan de verzuiling, zoals Spruyt in een van zijn hoofdstukken memoreert.

De zuilen zijn alweer enige tijd verdwenen, de linkse geest hangt aangeslagen in de touwen, dus wie weet is nu inderdaad het moment voor een conservatieve revival daar. Toch heeft Spruyt niet allereerst een politiek manifest geschreven. Het conservatisme is in zijn ogen niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats een politieke theorie; minstens zo belangrijk is het als ‘cultureel-pedagogisch ideaal’. Hij heeft zijn kaarten gezet op een ‘culturele omslag’, in de hoop dat de politieke verandering daarna vanzelf zal volgen.

Zo ontstaat in elk geval ruimte om de veelzijdigheid van het conservatisme te demonstreren. Spruyt doet dat op een aantrekkelijke manier, via levendig geschreven portretten van conservatieve denkers, van Burke tot Heldring en van Tocqueville tot Leo Strauss. Niet allen zijn als denkers even belangrijk of liggen de auteur even goed. Churchill en Bonhoeffer lijken bijvoorbeeld meer als bewonderde ‘role models’ te zijn gekozen dan om hun originele ideeën, terwijl Spruyt met een intrigerende, maar tamelijk esoterische filosoof als Strauss minder goed uit de voeten kan dan met de Britse romancier en geleerde C.S. Lewis, over wie hij een enthousiasmerend hoofdstuk heeft geschreven.

Boekenkrant

Maar aan diversiteit is geen gebrek, zodat het nog niet zo eenvoudig is het conservatisme scherp te definiëren. Bij iemand als Heldring lijkt het vooral een ‘levenshouding’, getekend door scepsis, realisme en een zeker pessimisme ten aanzien van de mens. Wat bij hem ontbreekt is het geloof in de tijdloze morele orde, waarop Strauss en Lewis juist de nadruk leggen, al lijken zij weer van mening te verschillen over het al dan niet christelijke karakter daarvan.

Enigszins verwarrend is Spruyts presentatie van het verschil met liberalisme en socialisme. Het meest voor de hand liggend is om dit verschil te zoeken in het andere, optimistischer mensbeeld, dat liberalen en socialisten delen. Maar tegen het eind van het boek, blijkt het opeens te schuilen in het feit dat liberalisme en socialisme de orde altijd zien als ‘iets uitwendigs’, iets dat moet worden opgelegd door ‘overheid’ of ‘sociale controle’, terwijl het conservatisme het primaat legt “bij een innerlijke orde die de mens zichzelf, welbewust, door gewetens- en karaktervorming eigen moet maken”. Gaat dat niet uit van een al te rooskleurig mensbeeld, dat je maar bij weinig conservatieve denkers terugvindt?

Het punt is dat Spruyt, aangezien hij het conservatisme ook en vooral als ‘cultureel-pedagogisch ideaal’ opvat, wel van de vervolmaakbaarheid van de mens moet uitgaan. Anders hebben zijn pleidooien voor verbetering van het onderwijs, voor herstel van etiquette en goede manieren, kortom voor Bildung in de klassieke betekenis van het woord, niet veel zin. Het gaat hem erom de (post)moderne, door subjectivisme en relativisme uit het lood geslagen mens weer zin bij te brengen voor traditie en voor de waarde van de oude instituties, een vorm van conservatisme waarvoor met name de Britse filosoof Roger Scruton zich sterk maakt.

In de politiek correspondeert daarmee het ‘constitutionalisme’, dat de Groningse historicus Kossmann plaatst tegenover het ‘voluntarisme’ van de moderne soevereiniteitsleer (Hobbes, Rousseau). In het laatste geval bepaalt de overheid alle recht, in het eerste geval is de overheid ondergeschikt aan natuurrecht en historisch gegroeide intermediaire instituties. Dit constitutionalisme past wonderwel bij het conservatisme zoals Spruyt het ziet, en dat niet alleen: hij ontwaart erin ook de echte democratie.

Met de democratie hebben conservatieven het vaak een beetje moeilijk, tenzij democratie uitsluitend zou worden gedefinieerd als een stelsel dat ongebreidelde machtsuitoefening tegengaat. In dat geval is Montesquieu de vader van de democratie, omdat zijn ‘trias politica’ de enige serieuze garantie voor de vrijheid vormt. Bij alle andere vormen van democratie dreigt altijd de dictatuur van de meerderheid, de nachtmerrie van iedere conservatief, ook als hij zich bij de onontkoombaarheid van de democratie heeft neergelegd.

Voor Spruyt zijn dat blijkbaar de enige conservatieven die ons nu nog wat te zeggen kunnen hebben, want andere ontbreken in zijn portrettengalerij. Alleen Burke (de ‘vader van het conservatisme’) was natuurlijk geen democraat, maar dat wordt dan ook tot zijn ‘beperkingen’ gerekend: Spruyt verwijt hem dat hij gericht was ‘op het keren van een ontwikkeling’, in het bijzonder de ontwikkeling in de richting van de democratie, die met de door Burke bestreden Franse Revolutie een aanvang had genomen.

De democratie, zoals we nu weten, viel niet te keren. Hoogstens konden conservatieven hopen dat de ‘schaduwzijden’ ervan niet de overhand zouden krijgen. Het hele denken van Tocqueville is hierop gericht, ter bescherming van een in oorsprong ‘aristocratische’ opvatting van vrijheid. Ook het conservatisme à la Spruyt stelt zich in dienst van het behoud – binnen democratische verhoudingen – van ‘aristocratische’ of ‘elitaire’ waarden, of het nu gaat om onderwijs, cultuur of politiek.

Dat behoud is alleen mogelijk via een zeker activisme. Spruyt spreekt niet voor niets van ‘herstellen’ en ‘hervormen’. Maar beide mogen, zo blijkt, niet tegen de democratie ingaan. De democratie is de horizon van het hier geprezen conservatisme, en dus ontbreken er in Lof van het conservatisme nogal wat conservatieven die zich van deze restricties niets hebben aangetrokken. Dat is eigenlijk jammer, gelet op de vrijheid die Spruyt zo dierbaar is; het geeft zijn boek toch een ‘politieke’ signatuur. De vrijheid van het denken wordt nu beperkt door de mogelijkheden van politieke verwezenlijking, terwijl het Spruyt daar toch niet in de eerste plaats om te doen was.

In zijn boek vinden we bijvoorbeeld geen woord over Joseph-Marie de Maistre, de Franse of liever Sardijnse katholieke tegenhanger van Edmund Burke en een zo mogelijk nog grotere anti-democraat. Gelukkig is de recente revival van het conservatisme niet het alleenrecht van de Edmund Burke Stichting, en dus blijkt er ook ruimte te zijn voor een Nederlandse vertaling (zij het slechts in bloemlezing) van Maistre’s hoofdwerk Les soirées de Saint-Pétersbourg (1821). Volgens vertaler Robert Lemm was Maistre overigens geen conservatief, maar een ‘providentialist’, een ‘profeet’ met kennis van de geheime plannen van de Voorzienigheid.

Zo heeft Maistre zichzelf inderdaad gezien. Zijn als gesprekken vormgegeven boek bevat een soort theodicee, waarin met behulp van de zondeval de noodzakelijke samenhang van menselijk lijden en goddelijke rechtvaardigheid uit de doeken wordt gedaan. Maar ook de typisch conservatieve ‘law and order’-ideologie, die door Spruyt een beetje onder tafel wordt geveegd, komt hier openlijk aan het licht, in de vorm van een ongegeneerde apologie van de beul. “Alle grootsheid, alle macht, alle gehoorzaamheid [berust] op de scherprechter: hij is de gruwel die de mensen bindt. Stuur dit onnaspeurlijke personage de laan uit, en orde wijkt voor chaos, tronen vallen om en de samenleving desintegreert”, schrijft Maistre, die zich over de menselijke natuur geen illusies maakte.

Zijn stilistische kracht schuilt in de onbarmhartigheid van zijn beelden, die de lezer onmiddellijk bij de les halen. Bloed, oorlog en geweld – daaruit bestaat de geschiedenis, aldus Maistre, de aarde is bij hem een “immens altaar waarop al wat leeft moet worden geslachtofferd zonder einde”. Het misverstand, funest voor zijn reputatie, komt erop neer dat hij even bloeddorstige remedies verlangde. Maar hoewel hij de Inquisitie verdedigde en een theocratisch utopisme cultiveerde, was hij in de praktijk voor gematigde regimes, voor een monarchie zonder willekeur, gebaseerd op de wet – wat hem verrassenderwijs in de buurt brengt van het door Spruyt omarmde constitutionalisme.

Maistre begreep alleen wèl dat een schrijver die dwars tegen de tijdgeest ingaat, zijn gematigdheid op papier enig geweld aan moet doen. Vandaar alle extremiteiten, waaraan de lezer nog altijd veel plezier kan beleven: “Als een boom is kromgegroeid, is het niet voldoende hem weer recht te maken, hij moet in de tegenovergestelde richting worden krom gebogen”.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad en op Arnold Heumakers