"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Midzomer, stadsmoe

Vrijdag, 5 juni, 2020

Geschreven door: Bernard Wesseling
Artikel door: Marnix Verplancke

Vluchtelingenkamp relativeert

De eerste zin:

“Ik nader mijn bestemming, steek mijn telefoon weg en zoek de huisnummers af.”

Recensie

Rochus is fietskoerier. Van ’s ochtends tot ’s avonds rijdt hij door het drukke Amsterdam en maakt zich daarbij meer dan eens kwaad, op de auto’s die hem snijden, maar ook op de jonge moeders met een bakfiets peuters die steevast het fietspad blokkeren. Ooit studeerde hij filosofie en had hij een vast relatie, maar die studie sprong af en die relatie ging dezelfde weg op, de eerste omdat hij niet burgerlijk wou zijn, de tweede omdat hij het niet kon, omdat hij de kinderwens van zijn geliefde niet kon bevredigen. Dus rijdt hij rond door de stad, doet hij af en toe een toeriste een pleziertje met een foto voor het Anne Frank-Huis, ziet hij hoe een dakloze het broodje dat hem aangeboden wordt uit de hand van een onbekende weldoener slaat en kan hij zijn lach niet bedwingen wanneer op een bouwwerf de deur van een Dixie openvalt en een bouwvakker opeens voor de hele straat te kakken zit.

Boekenkrant

Maar diep binnenin rouwt Rochus om het verdwijnen van zijn vriend Sjako, de milde anarchist, nachtbraker, langslaper, kleine ondernemer en would-be kunstenaar die de kunstacademie binnen raakte met De dromer, een variant op Rodins Denker, maar dan zonder hoofd. Samen met Sjako is de onschuldige levenslust verdwenen. Maar dan stelt Alma, Rochus’ nieuwe vriendin, voor om samen naar Lesbos te reizen, om er als vrijwilligers aan de slag te gaan in een vluchtelingenkamp.

In Midzomer, stadsmoe toont Bernard Wesseling zich als een schrijver die van vele markten thuis is. In de Amsterdamse scènes lijkt hij wel een repeteergeweer. De rake beelden vliegen je om de oren en meermaals barst je luidop in lachen uit. Eens op Lesbos slaat de sfeer helemaal om en blijkt Wesseling ook meester in een veel beheerster toonkader. De dijenkletsers maken plaats voor milde ironie, maar de zinnen vloeien nog steeds als Griekse olijfolie. Geloofwaardigheid lijkt Wesselings eerste bekommernis te zijn, zonder in een belerende moraal te vervallen, en dat doel heeft hij bereikt. Na zes weken Lesbos is Rochus een ander man geworden, maar tezelfdertijd is hij ook zichzelf gebleven, die geboren fietskoerier dus, die sakkert en bekritiseert, maar net dat ietsje minder, alsof hij ingezien heeft dat het ook allemaal veel slechter zou kunnen zijn.

3 vragen aan Bernard Wesseling

De Amsterdamse episodes in je boek zijn erg grappig, maar als lezer voel je ook je onderhuidse ergernis. Zijn ze ook uit woede geschreven?

Wesseling: “Woede is altijd een drijfveer bij me, maar gelukkig niet de enige. Ik heb Amsterdam willen tonen zoals het is, ook de helse kant ervan, en de totale uitverkoop waarin de stad beland is. Het is allemaal prima en gezellig, maar misschien waait de handelsgeest hier toch net iets te hard. Dat Engels de voertaal is geworden in grote delen van Amsterdam vind ik ergerlijk. Zo moet het voelen om als Vlaming door Brussel te lopen, denk ik wel eens. Als fietskoerier word ik daar voortdurend mee geconfronteerd. Tegenwoordig begin ik gewoon zelf in het Engels wanneer ik ergens kom om een pakje op te halen of af te leveren. Dat gaat een stuk sneller, maar eigenlijk is dat Angelsaksische cultuurimperialisme natuurlijk belachelijk. Ik kan daar woedend over worden, maar ik probeer mijn woede ook niet al te serieus te nemen. Vandaar de humor in het boek natuurlijk. Die heb ik nodig om mezelf en de wereld te relativeren. Ik mis dat vaak wanneer ik lees, zeker bij hedendaagse schrijvers. Die zitten heel serieus volop in de problematiek en dan wordt alles loeizwaar.”

Maar over een vluchtelingenkamp op Lesbos kun je toch niet ironisch doen?

Wesseling: “Dat deel van het boek dreigde alsnog dodelijk serieus te worden. Het bulkt van het menselijk leed, maar ik heb dat op mijn manier proberen tackelen door me vooral op de hulpverleners te richten, die heel idealistisch zijn, maar al gauw hun onmacht moeten bekennen. Noem het voor mijn part een parodie, maar het is ook een tragedie natuurlijk. Ieder mens wil het goede doen, denk ik, maar dat loopt nogal eens uit op bezigheidstherapie.”

Had je ook zelf dat gevoel toen je op Lesbos was?

Wesseling: “Lesbos was een ontgroening. En dan zat ik nog in het milde kamp, in Kara Tepe waar alles best goed geregeld was. Even verderop, in Moria, wat overigens in het Grieks waanzin betekent, lopen de mensen af en toe rond in hun eigen uitwerpselen. Ik voelde me er vooral overgeleverd aan mijn onmacht. Bij wie moet ik zijn om hier iets aan te doen? Wie is hier verantwoordelijk voor? Zo lang je het niet zelf ervaart, haal je je schouders erover op. Ik deed dat zelf ook.”

Eerder verschenen op Knack