"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Mijn moeder wil je graag ontmoeten

Dinsdag, 25 september, 2018

Geschreven door: Martijn van der Kooij
Artikel door: Onbekend

Avontuurlijke verhalen voor nieuwsgierige reizigers

[Voorpublicatie] In Mijn moeder wil je graag ontmoeten neemt Martijn van der Kooij je mee naar avontuurlijke plaatsen en brengt hij je in contact met bijzondere mensen. In vijftien meeslepende reportages word je meegevoerd van Montevideo naar Moskou en van Jakarta naar Alexandrië. Mijn moeder wil je graag ontmoeten biedt herkenning en inspiratie aan iedereen die van avontuurlijke reizen houdt.

Over de auteur

Martijn van der Kooij werkte 17 jaar als journalist, is schrijver van boeken (waaronder Alle dagen Libanon en De roofvogel) en een fervent reiziger.

De Leesclub van Alles publiceert als voorpublicatie een deel uit hoofdstuk 2 van Mijn moeder wil je graag ontmoeten.

Dans Magazine

Hoofdstuk 2. Verdwaald – Egypte (2000, 2004, 2007)

[Voorpublicatie] Drie keer bezocht ik Egypte en elke keer ver­dwaalde ik er. De eerste keer was dat heel bewust. Het was kerst 2000 en ik was voor het eerst alleen op vakantie. Omdat ik er niet zeker van was hoe ik het ervan af zou bren­gen als soloreiziger, had ik een eenvoudige bestemming gekozen: Hurghada, een plaats­je aan de Rode Zee met massatoerisme. Het was nog in de tijd dat de voor-vorige dictator over Masr, zoals het land in het Arabisch heet, heerste. Hosni Mubarak deed dat met harde hand en iedereen die ik sprak haatte de grote leider uit het diepst van zijn hart. Opvallend was dat niemand die ik ontmoette moeite had om zijn afkeer uit te spreken. ‘Je mag hier al­les zeggen over Mubarak,’ verzekerde mij een hotelmedewerker met wie ik dagelijks de we­reldpolitiek doornam. ‘Maar als je met twee personen of meer bent, dan word je als groep gezien en ben je dus gevaarlijk. Je kunt dan jarenlang in de cel belanden.’ Als jonge twin­tiger uit Nederland, een journalist die nog weinig meer dan Europa had gezien, hoorde ik het aan, maar ik kon het geen plek geven. Wat wist ik van Egypte? Van het Midden-Oos­ten? Waarom werd iedereen hier woedend, als je begon over de politieke situatie? Waar­om haatte iedereen hier niet alleen hun eigen leider, maar ook de Verenigde Staten?

Hurghada was een slaperig stadje. Er was een straat met souvenirwinkels waar je als toerist op meest akelige wijze lastiggevallen werd door straatverkopers. Elk hotel had zijn eigen omheinde strand, waardoor je geen strandwandelingen kon maken. En verder was er weinig te beleven. Dat kwam ook – dat moet ik er wel bij vertellen – omdat het win­ter was, dus laagseizoen. Hoewel de zon uit­bundig scheen en het overdag rond de twintig graden was, hulde de plaatselijke bevolking zich buiten in winterkleding. Ik zag zelfs een man met handschoenen aan en een muts op voorbij fietsen.

Na twee landerige dagen op en rond het ho­tel, besloot ik op goed geluk een van de mini­busjes te nemen die ik door de stad had zien rijden. Ik had geen idee waar die heen gingen, maar van tevoren besloot ik bij de eindhalte uit te stappen. Ik kende geen woord Arabisch, maar toen het busje met alleen mannen (en geen enkele toerist) na een half uurtje rijden over stoffige wegen met lage bebouwing en af en toe een moskee langs de weg steeds leger werd, begreep ik dat het einde in zicht was. Het witte barrel kwam tot stilstand en de chauffeur begon mij te bevragen. Hij be­greep niet waar ik heen wilde. En omdat ik dat zelf ook niet wist, kon ik hem niet hel­pen. Ik glimlachte en stapte uit op iets van een pleintje. Er stonden mini-jeeps klaar. Vast voor toeristen die er op drukkere dagen de woestijn mee doorscheurden, bedacht ik me. Naast het wagenpark zat een groepje mannen op plastic stoeltjes rond een schaakbord. Ze zeiden vriendelijk gedag en gebaarden me bij hen te komen zitten. Voor ik het wist kreeg ik een glas mierzoete thee in mijn hand gedrukt. Waar kwam ik vandaan? Holland? Rijkaard! Gullit! Van Basten! Bergkamp! De mannen wa­ren zichtbaar blij. Natuurlijk zei ik dat ik van voetbal hield, hoewel het lang geleden was dat ik het spelletje intensief had gevolgd.

Toen het potje schaak klaar was, gebaarde een tengere jongen – ik schatte hem rond de twintig – naar mij. Hij nodigde me uit tegen­over hem plaats te nemen. Het was een span­nende wedstrijd, dat herinner ik mij nog. Ik gaf mij niet eenvoudig verloren, maar stond uiteindelijk toch mooi schaakmat. Hij stelde zich na mijn verlies voor als Ali. Hij was de enige van het groepje van vier die redelijk Engels sprak. Het bleef niet bij dat ene potje. Tot na zonsondergang speelden we schaak. Daarna praatten we over het leven in Egypte en in Nederland, over politiek (ook hij haat­te Mubarak) en – onvermijdelijk in Egypte – over vrouwen. Want dat ik op mijn 26ste nog niet getrouwd was, verbaasde natuurlijk.

Ali bleek de beheerder van de mini-jeeps. Daarom was hij hier elke dag. Het leek me geen zwaar bestaan. Hij wilde me de volgende dag graag weer ontmoeten. Ik zei meteen ja: ik had toch verder niets te doen. En zo ontstond de eerste vriendschap in Egypte. We wissel­den mobiele nummers en e-mailadressen uit. Bucra, een van mij eerste Arabische woord­jes, zouden we elkaar hier weer ontmoeten.

Morgen dus. Insjallah natuurlijk (als God het wil). Een minibusje bracht me die avond weer terug naar Hurghada. Het was mijn allereer­ste avontuur in het Midden-Oosten. Hoewel avontuur? Niet echt natuurlijk, maar ik had het beleefd alsof ik in mijn eentje de Sahara was doorgetrokken.

De volgende avond speelde ik weer schaak met Ali en kwam ik meer over hem te weten. Hij was, zoals bijna iedereen hier, niet afkom­stig uit Hurghada. Hij kwam uit een familie van Bedoeïenen, die in Zuid-Egypte wonen. Ik wist nog helemaal niets over dit woestijn­volk, dat bekend stond om zijn conservatieve leefregels. Bij het afscheid bij de minibus zei hij dat hij dit weekend zijn familie ging bezoe­ken. En of ik mee wilde. Ik had geen idee hoe ver het was, of het gevaarlijk was (ja, want Zuid-Egypte was toen al onrustig) en meer van dat soort dingen, maar ik zei onmiddel­lijk ja. Ali was dolblij. Hij pakte mijn hand en kuste me hartelijk twee keer op de wang. ‘Yal­la, yalla!’ riep de ongeduldige buschauffeur. Schiet op! Snel stapte ik in.

De volgende dag ging ik met een georgani­seerde toer naar Luxor, Karnak en de Vallei der Koningen. Ali had een mailtje gestuurd (er was nog geen Whatsapp en sms’en was erg duur) dat hij mij na werktijd zou ontmoe­ten in Hurghada. Na een dag vol indrukken (de zuilen van de tempel van Karnak zijn zo hoog, dat ik me onmogelijk kon voorstellen dat ze door mensenhanden waren gemaakt) ontmoette ik Ali voor de ingang van mijn hotel. Na een hartelijke begroeting begon hij zich meteen te verontschuldigen. Hij zei dat er checkpoints waren richting het zuiden. Hij kon in de problemen komen als hij met mij reisde. De Egyptische politie, die Bedoeïenen niet vertrouwde, zou misschien denken dat Ali mij wilde ontvoeren. Kortom, trip geannu­leerd. En omdat ik net in Luxor was geweest, begreep ik ook beter waarom. In 1997 had­den terroristen er het vuur geopend op toe­risten en 62 mensen waren daarbij om het leven gekomen. Na die aanslag nam de Egyp­tische overheid geen enkel risico meer, want het toerisme was de belangrijkste bron van inkomsten voor het land. Daarom was onze bus onder een zwaarbewapend politie-escorte door de koele woestijn gereden. Het moment dat de woestijn in een klap verandert in het meest groene landschap dat er op aarde be­staat, is overigens magisch. Je voelt de kracht van de Nijl, ook al zie je de levensader van Egypte nog niet.

Bijna een jaar later zag ik Ali weer in Egypte en dit keer maakten we wél een tocht samen. En wat voor een! De jonge Egyptenaar moest naar de Duitse ambassade in Caïro en vroeg me meteen de eerste dag van mijn verblijf in Hurghada of ik hem wilde vergezellen. Weer zei ik meteen ja. De volgende ochtend zat ik in een touringcar met uitsluitend jonge, man­nelijke Egyptenaren. Er knalde Arabische muziek uit de luidsprekers en natuurlijk had iedereen eten meegenomen. Na een tocht van zeven uur, voornamelijk door de woestijn, kwamen we aan in de Egyptische hoofdstad. Hand in hand, heel normaal in Egypte, wan­delden we door de onbeschrijfelijke chaos van auto’s, brommers en mensenmassa’s. Ge­wend aan het trage Den Haag, was deze mil­joenenstad voor mij een openbaring.

We gingen meteen naar de Duitse ambas­sade, waar Ali documenten voor zijn visum­aanvraag moest afgeven. Niet voor zomaar een bezoek aan dat land: hij was van plan er te trouwen. Hij had onlangs in Hurghada een Duitse ontmoet, iets ouder dan hij, die naar eigen zeggen dol op hem was. Ik had niet het idee dat Ali stapelverliefd was, maar over zijn emigratie naar Duitsland was hij lyrisch. Hij was de taal al aan het leren en verheugde zich erop de armoede en het ellendige be­staan in Egypte achter zich te laten. En hoe­wel Ali een vrome moslim was, zoveel had ik inmiddels wel begrepen, was het voor hem geen bezwaar dat zijn toekomstige vrouw dat niet was. Hij was ervan overtuigd dat ze het vanzelf wel zou worden, vertelde hij. ‘Na le­zing van de Koran wordt iedereen moslim.’ Hij zei het vol overtuiging.

Een halve dag doorbrengen in Caïro is na­tuurlijk al gekkenwerk, maar de busrit terug naar huis was dat helemaal. Ergens halver­wege in de woestijn, begon de bus pruttelen­de geluiden te maken. Alsof de motor begon tegen te sputteren. De chauffeur vloekte en zette de touringcar aan de kant. Iedereen ging naar buiten. Het was donker en er was geen mens te bekennen. Er was wel wat bebouwing, maar toen ik een foto wilde maken, begonnen de Egyptenaren met hun handen te zwaaien. Er stonden borden, die ik natuurlijk niet kon lezen, dat hier militair terrein begon. Ik stop­te mijn camera snel weg. Het duurde zeker een uur voordat er hulptroepen kwamen en pas na drie uur was de bus weer opgelapt en konden we verder. Maar inmiddels had ik wel mooi mijn tweede Egyptische vriendschap ge­sloten. Ahmed heette hij, een springerige jon­gen die in gebroken Engels vertelde dat hij met gekleurd zand op straat figuren in flessen maakte. Hij gaf mij een van die flessen. Een cadeau dat ik niet wilde aannemen zonder ervoor te betalen, maar dat was natuurlijk onmogelijk. Tot de dag van vandaag staat de fles bij mij in de huiskamer. Bij het hartelijke afscheid van de zwarte krullenbol, drukte hij mij wel tien keer op het hart hem te komen opzoeken. Een straatnaam had hij niet. Maar het was echt simpel, zei hij met een glimlach. Als ik door de hoofdweg van Hurghada liep zou ik hem vanzelf zien zitten. Hij noemde de naam van een hotel dat ik als oriëntatiepunt kon aanhouden

En inderdaad trof ik Ahmed de volgende middag aan in de hoofdstraat. De jonge Egyp­tenaar zat op een plastic stoeltje, met een op­klaptafeltje voor zich. Daarop stonden flesjes uitgestald waarin hij met gekleurd zand figu­ren had gemaakt. Hij was dolblij mij te zien. Een omhelzing en zoenen volgden. Omdat hij toch niets te doen had, gaf hij een demonstra­tie van zijn kunsten. Ik stond erop dat flesje te kopen, maar dat werd nog een hele klus. Ahmed accepteerde geen geld. Nee, hij wil­de het echt niet. Ik was een vriend en van vrienden nam hij niets aan. Ik ging er tegen­in, maar toen niets hielp, stopte ik snel wat Egyptische ponden in zijn zak. Ik keek hem smekend aan en hij gaf zich gewonnen. Het was een typisch, veel voorkomend spel in de Arabische wereld dat ik nog heel vaak zou spelen. En ‘spel’ is misschien niet het juiste woord, want het afwerende gedrag (‘nee, geen geld, je bent mijn vriend’) komt, zo leerde ik later, voort uit eergevoel. Maar het is dubbel: want natuurlijk verwacht de verkoper dat je uiteindelijk geld neerlegt: ook in Egypte werkt niemand graag voor niets. In de Arabi­sche cultuur zitten veel van die dubbelheden, die soms onterecht voor hypocrisie worden aangezien (wat het niet is, want het komt juist voort uit oprechtheid).

Toen ik aanstalten maakte om terug naar mijn hotel te gaan, zei Ahmed dat hij mij eerst wilde laten zien waar hij woonde. Het was met de bus maar tien minuten, wat inderdaad bleek te kloppen. Hij woonde in een van de vele grauwe gebouwen die net buiten het stadje uit de grond waren gestampt, buiten het zicht van de toeristen. Er woonden voor­namelijk gastarbeiders. We namen de trap naar de derde verdieping. Het was lang geen slechte woning, dacht ik, toen ik om mij heen keek in de vrij ruime woonkamer. Ahmed liet mij ook enthousiast de slaapkamers, de keuken en de ronduit smerige badkamer zien, waarvan de vloer leek te zijn beschimmeld. Hij woonde hier met drie andere jongens, waaruit ik meteen concludeerde (wat bleek te kloppen) dat ze dus met z’n tweeën een bed deelden. Iedereen was naar Caïro, zei mijn nieuwe vriend, dus ik kon blijven slapen. Ik voelde een volgende Arabische dubbelheid naar boven komen: was dit ook een versier­poging? Ik begon me een beetje opgelaten te voelen, want ik had geen zin in ongemakkelij­ke situaties. En misschien waren die huisge­noten wel helemaal niet in Caïro? Of kwamen er andere problemen van? Was die lieve Ah­med misschien uit op geld? Ik kon het me niet voorstellen, maar wilde gewoon geen enkel risico lopen.

De naam van de film die we keken op de bank in de huiskamer herinner ik me niet meer. Wel weet ik dat tot mijn schrik plotseling een oudere man de huiskamer in kwam lopen. Wie is dat? dacht ik verschrikt. Het bleek de conciërge, een vanzelfsprekendheid in de Arabische wereld. Een belangrijk figuur, want dat is de man die het drinkwater levert en de gasflessen, die de portieken schoonhoudt en, last but not least, die alles en iedereen dag en nacht in de gaten houdt. Ik was meteen blij dat ik lauw had gereageerd om hier te over­nachten, want kennelijk zaten de deuren niet eens op slot.

Na de film vertelde ik aan Ahmed dat ik terugging naar mijn hotel. Nou, dat kon niet. Het was al te laat, zei hij. En het was echt geen probleem, want er was in zijn bed plek zat. Ik was zijn vriend. Beste vrienden, nu al. De argumenten vlogen mij om de oren. Toen heb ik een list bedacht die later nog eens van pas kwam. Ik keek hem ernstig in de ogen en zei dat morgenochtend mijn vlucht naar Neder­land vertrok. Ik moest dus wel terug om mijn koffers in te pakken en om op tijd uit te chec­ken. Het was meteen goed. Toen ik in de taxi terugreed naar mijn hotel was ik opgelucht, maar ik had er ook een dubbel gevoel over. Heel stiekem had ik misschien toch wel die nacht bij Ahmed willen slapen. Ik vertrok trouwens écht de volgende dag, maar pas in de avond. Ik zou Ahmed de volgende dag niet meer ontmoeten, maar veel later toch weer tegenkomen. Waarover later meer.

Boeken van deze Auteur: