"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Over Spinoza

Zondag, 25 november, 2018

Geschreven door: Pierre Bayle
Artikel door: Onbekend

Religie, geloof en atheïsme volgens Pierre Bayle

[Essay] Voor een filosoof is het een ramp om meteen en volkomen te worden begrepen. Raadsels, dubbelzinnigheden, geheimtaal desnoods – dat zijn de ingrediënten, die de wijsgerige belangstelling verduurzamen. Jaren, soms eeuwen, blijft het nageslacht zich afvragen wat er nu precies bedoeld was. Een mooi voorbeeld is de Rotterdamse filosoof van Franse origine Pierre Bayle (1647-1706), wiens driehonderdste sterfdag gisteren [28-12-2006/red.] werd herdacht. Nog altijd zijn de geleerden het er niet over eens of hij diep in zijn hart nu een fideïst was, een atheïst of toch een scepticus.

Degene die zich recentelijk het meest luidruchtig heeft geroerd is de Britse historicus Jonathan Israel, voor wie Bayle samen met Spinoza tot de kopstukken behoort van de ‘Radicale Verlichting’. In Israels recente Thomas More lezing wordt deze Radicale Verlichting van Spinoza en Bayle zelfs uitgeroepen tot de enige ware Verlichting die ons tegenwoordig nog iets te zeggen heeft. Waarom? Omdat zij (vooral in de gedaante van Spinoza’s filosofie) aan de wieg zou hebben gestaan van de moderne vrijheid van denken: “Door te hameren op minimalisering van het kerkelijk gezag heeft hij, veel meer dan Locke, de weg geëffend voor vrijheid en mensenrechten en was hij daarmee een historisch veel belangrijker voorloper van het westerse individualisme”.

Voor een historicus is dit een opmerkelijk a-historische uitspraak, want ook Israel moet erkennen (nota bene in de alinea die aan dit citaat voorafgaat) dat de christelijk getinte tolerantie en de politieke theorie van Locke in de praktijk veel meer hebben bijgedragen aan het ontstaan van de moderne vrijheid en verdraagzaamheid. De intellectuele gang naar de moderniteit is heel wat minder rechtlijnig geweest dan Israel in zijn essentialistische, door hedendaagse politieke wensen gedicteerde visie suggereert.

Dat neemt niet weg dat met de aandacht die hij voor Spinoza en Bayle verlangt, op zichzelf niets mis is. Vandaag is Bayle aan de beurt en dan valt meteen op dat het eigenlijk helemaal niet vanzelf spreekt om hem in één adem te noemen met Spinoza. In Bayle’s reusachtige Dictionnaire historique et critique (1697) heeft Spinoza weliswaar het langste lemma gekregen, maar het is beslist niet zo dat daarin uitbundig diens lof wordt gezongen. Het lemma is nu apart uitgegeven in een Nederlandse vertaling, en wat schrijft Bayle?

Hereditas Nexus

Over de persoon van Spinoza is hij zondermeer positief: “een aangenaam mens (…), vriendelijk, beschaafd, ongedwongen en zeer beheerst in zijn manier van leven”. Spinoza’s filosofische systeem daarentegen noemt hij “de meest monsterlijke hypothese die zich laat denken”. En hij attaqueert de grondslag ervan: de gedachte dat God in het universum de enige substantie is en dat alle andere wezens slechts veranderlijke ‘modificaties’ van deze ene substantie zijn. “Indien de mensen slechts de modificatie van hetzelfde zijnde zijn en dat bijgevolg alleen God handelt, en dat dezelfde God zich eerst in een Turk modificeert en vervolgens in een Hongaar, dan zijn de oorlogen en veldslagen iets wat alle monsterachtigheden en alle ijdele hersenspinsels van de grootste gekken die ooit in kleine cellen werden opgesloten, overtreft”. Als Spinoza gelijk zou hebben, is God dus krankzinnig en de wereld volslagen absurd.

Het is typerend voor de kritiek à la Bayle: een knagen aan de filosofische fundamenten, net zo lang tot het hele bouwwerk ineenstort. Maar als Spinoza in filosofisch opzicht kennelijk zo tekort schoot, waarom dan toch zoveel aandacht aan hem besteed? Al tijdens Bayle’s leven verbaasde men zich hierover en vlak na zijn dood verscheen een imaginaire dialoog tussen de beide wijsgeren, waarin Bayle bekende dat hij het eigenlijk met Spinoza eens was en hem alleen maar had bestreden (met doorzichtige argumenten) om aan de beschuldiging van ‘spinozisme’ te ontkomen.

Het is waar dat er ook opvallende overeenkomsten zijn, zoals beider pleiten voor vrijheid en tolerantie. En als we Bayle over het leven van Spinoza horen (“Hij dacht alleen maar aan studeren en bracht daarmee het grootste deel van de nacht door. Zijn leven was dat van een alleenstaande”), dan lijkt het wel een zelfportret. Was de kritiek op Spinoza inderdaad schijn, een slinkse poging om de ideeën van deze verderfelijke ‘atheïst’ onder het mom van een aanval juist te propageren?

Dat Bayle niet per se tegen atheïsme was blijkt uit een andere tekst van hem, die dezer dagen – gedeeltelijk – is vertaald: Pensées diverses sur la comète (1683). Daarin wordt de gedachte bestreden dat kometen als tekenen Gods een bovennatuurlijke betekenis zouden hebben. Maar zijn ware thema snijdt Bayle pas aan, zodra hij over het atheïsme komt te spreken. Het atheïsme, betoogt hij, hoeft helemaal geen ramp te zijn. En wel omdat de mens zich bij zijn daden toch niet laat leiden door zijn principes, maar door zijn temperament en door zijn gewoontes. Het is daarom “niet vreemder (…) dat een atheïst deugdzaam leeft dan dat een christen zich overgeeft aan alle mogelijke misdaden”.

Bayle gaat tekeer tegen bijgeloof en afgoderij, terwijl hij een deugdzame samenleving van atheïsten heel wel mogelijk acht. Het punt is dat religie voor de moraal geen verschil maakt en dus ook niet de afwezigheid ervan. Zo wordt het pad van de tolerantie gebaand, te meer daar Bayle ervan overtuigd is dat met redelijke argumenten nooit kan worden vastgesteld welke godsdienst de ware is. Alles komt aan op het geweten: volgt men dat te goeder trouw, dan is er niets aan de hand. Voor het overige is religie een zaak van Openbaring en geloof.

Deze laatste overtuiging zou van hem een ‘fideïst’ maken, iemand die gelooft zonder redelijke argumenten en zelfs tegen alle redelijkheid in. Een standpunt dat door sommige eminente Bayle-kenners wordt aangehangen. Jonathan Israel keert zich ertegen, omdat volgens hem de pointe van Bayle’s religie-kritiek is dat geloof en bijgeloof nooit van elkaar kunnen worden onderscheiden. Met zijn nadruk op de mogelijke deugdzaamheid van atheïsten was hij eerder een sympathisant van Spinoza. Misschien niet van diens filosofische systeem, maar wel van diens pleidooi voor een seculiere staat, zij het in Bayle’s geval geen democratie maar een absolute monarchie, juist om misbruik van de politiek door de godsdienst te voorkomen. Beiden liepen vooruit op onze moderne scheiding van kerk en staat.

Er is geen reden om dit laatste te ontkennen, maar sluit het ook ieder fideïsme uit? Zo niet, dan stelt dit beslist grenzen aan het door Israel veronderstelde bondgenootschap met Spinoza. De kwestie is vooral van belang als we iets meer willen begrijpen van de motieven die Bayle tot zijn denkbeelden hebben geleid. Daarbij kan ook diens levensverhaal behulpzaam zijn, bijvoorbeeld zoals het is opgetekend in de nieuwe, zeer grondige en degelijke biografie van Hubert Bost.

Pierre Bayle leefde en werkte jaren lang in Rotterdam, maar geboren was hij in Le Carla, aan de voet van de Pyreneeën, als zoon van een dominee. Het denken van Bayle is niet te vatten, zonder de tragedie van de Franse Hugenoten erbij te betrekken, want die heeft zijn leven getekend. In 1685 werd door Louis XIV het Edict van Nantes (dat hen sinds 1598 relatieve godsdienstvrijheid schonk) herroepen, maar al voordien was er sprake van verregaande discriminatie. Dat ondervond Bayle, toen hij zich in 1669 als tweeëntwintig-jarige bekeerde tot het katholicisme en daar na een jaar spijt van kreeg. In Frankrijk gold geloofsafval als een misdrijf en dus zag Bayle zich gedwongen, na weer tot de religie van zijn vaderen te zijn teruggekeerd, om uit te wijken naar het calvinistische Genève – het begin van een levenslange ballingschap, ver van zijn geliefde ouders en broers.

In 1681 arriveerde hij in Rotterdam, waar hij ging lesgeven (filosofie en geschiedenis) aan de Illustere School. In Rotterdam ook begon zijn carrière als schrijver van diverse pamfletten, als redacteur van het maandblad Nouvelles de la République des Lettres en tenslotte als auteur van de Dictionnaire historique et critique, die hem wereldberoemd maakte en waaraan de hele achttiende-eeuwse Verlichting schatplichtig zou zijn.

In al zijn geschriften verdedigde Bayle de tolerantie, direct gemotiveerd door de ellendige situatie van de Hugenoten die sinds 1685 in Frankrijk de keuze hadden tussen bekering of ballingschap. Maar opmerkelijk is dat Bayle, anders dan zijn vriend en collega Jurieu , zich nooit door de zaak van de Hugenoten heeft laten beperken. De tolerantie die hij bepleitte gold elke religie, inclusief jodendom en islam, en zelfs het atheïsme.

Toen stadhouder Willem III in 1688 dankzij de Glorious Revolution koning van Engeland werd en sommige Hugenoten (onder wie Jurieu, met wie de vriendschap in polemische rook opging) een recht op opstand begonnen te verdedigen dat ook tot Frankrijk diende te worden uitgebreid, hield Bayle vast aan de traditionele protestantse verdediging van het absolutisme. Enerzijds uit een echt calvinistisch pessimisme ten aanzien van de menselijke natuur, anderzijds in de overtuiging dat alleen een sterke staat de kwalijke ambities van kerk en geestelijkheid in toom zou weten te houden. Dat Louis XIV hierin overduidelijk niet was geslaagd, vond Bayle geen geldige reden om van visie te veranderen, temeer daar hij in de verdraagzaamheid van de militante dominees evenmin fiducie had.

De andere grote polemiek die Bayle in Rotterdam uitvocht gold de pogingen van theologen als Jean Le Clerc om het geloof te rationaliseren. Volgens Bayle waren rede en religie niet met elkaar te verzoenen. Op zeker moment moest er gekozen worden tussen filosofie, gebaseerd op de rede, en theologie, gebaseerd op de Openbaring. De menselijke ratio was nu eenmaal niet toereikend om het wezen der dingen te bevatten.

Hetzelfde gold voor het probleem van het kwaad, waar Bayle veel over heeft geschreven, begrijpelijk gezien zijn weinig verkwikkende ervaringen. Alle christelijke pogingen om in een theodicee het bestaan van kwaad te verzoenen met de almacht en de goedheid van God waren in zijn ogen gedoemd om spaak te lopen; dan was het ketterse Manicheïsme, dat het kwaad beschouwde als een zelfstandige macht, redelijker. Het kwaad liet zich evenmin ontkennen als rechtvaardigen en behoorde tot het mysterie van het leven – net als de Openbaring, waaruit men kon leren dat God ondanks het kwaad goed en almachtig was.

Wie bereid en in staat was om dat te geloven, kon er misschien troost uit putten. Maar een bewijs voor Bayle’s gelovigheid is het natuurlijk nog niet. Toch gelooft Hubert Bost (die Bayle met een toepasselijke paradox typeert als een ‘libertijnse calvinist’), anders dan Israel, niet in Bayle’s spinozisme of atheïsme. Daarvoor heeft Bayle zich zijn leven lang te hardnekkig met theologie beziggehouden. Het calvinisme bleef voor hem, zoals het zelf eens uitdrukte, de godsdienst die hij “met de moedermelk had ingedronken”, de godsdienst ook die hij met zijn familie en zijn lotgenoten deelde en die hem alleen al daarom dierbaar moet zijn geweest.

Vlak vóór zijn dood omschreef hij zichzelf in een brief als een ‘christelijk filosoof’. Waarschijnlijk is het verstandig de nadruk evenzeer op het laatste als op het eerste te leggen. Aangezien filosofie bij Bayle vóór alles een redelijk scepticisme inhield, nodigt deze kwalificatie ons bovendien uit om – geheel en al in zíjn geest – niet nader voor het één of voor het ander te kiezen.

Eerder verschenen in NRC Handelsblad, 29-12-2006 en op Arnold Heumakers