"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Per imperatief plakkaat

Woensdag, 8 juli, 2020

Geschreven door: A Kerkhoff
Artikel door: Marcel Hulspas

Vertrouwen op de quarantaine – of op God

[Recensie] De grenzen dicht, strikte controle van alle reizigers, een verbod op samenkomsten en een dwingende oproep aan alle burgers om binnen te blijven. Desnoods met geweld afgedwongen.
Het lijken moderne maatregelen maar ze dateren al uit de Middeleeuwen.

In de vijftiende, zestiende eeuw hadden de stedelijke magistraten al in de gaten dat de pest dan wel een straf Gods kon zijn, maar dat de ziekte net zo goed per schip vervoerd aan kon komen, en van mens op mens werd overgedragen. Het is niet voor niets dat het begrip quarantaine uit de middeleeuwen dateert.

Grote handelssteden hielden goed in de gaten waar de pest opdook (ambassadeurs en diplomaten waren daarbij van groot nut) en handelaren of schepen uit besmette streken werden zo goed en zo kwaad als dat ging geweerd, of veertig dagen op afstand gehouden. De praktische problemen waren legio; botte ontkenning, list en bedrog lagen ook toen al voortdurend op de loer, maar desondanks wist iedereen dat die methode, mits keihard doorgevoerd, succesvol kon zijn.

Dat wisten bestuurders en kooplieden. De medische wetenschap was nog niet zo ver. Die hield nog vast aan de klassieke overtuiging dat ziekten veroorzaakt werden door bedorven lucht, vieze geuren, miasma’s, eventueel in combinatie met verstoorde lichaamssappen, en volgens de beste deskundigen speelden ongunstige astrologische samenstanden ook een rol.

Boekenkrant

En dan waren er natuurlijk de theologen die de ziekte beschouwden als een straf Gods. Daar kon je je niet tegen beschermen. Het bestrijden van de pest was daarom een zaak van de Kerk. Een kwestie van boete doen, bidden, vieze literatuur verbranden en rijkdom afstaan. Wie weet dat God dan genade zou tonen.

De opkomst van het protestantisme vormde in deze een stap terug. Genezing werd onwaarschijnlijker. Het traditionele onderhandelen met God (dankzij de tussenkomst van Maria en de heiligen) werd overboord gezet.

Volgens protestantse theologen had God zijn oneindige wijsheid bij de geboorte al besloten hoe oud iemand zou worden, en of hij of zij al dan niet voor de hemel in aanmerking kwam. Daar hielp geen dokter tegen, en geen bidden.

De vermaarde theoloog Gijsbert Voetius (1589-1676) zag nog wel een lichtpuntje: het kon zijn dat het ingrijpen van de dokter deel uitmaakte van Gods Plan. De dokter wegsturen was daarom niet nodig. Maar echt helpen deed hij dus ook niet – dat deed alleen God.

Dit standpunt werd in 1665 (tijdens de laatste grote pestuitbraak in ons land) nog krachtig verdedigd door de Enkhuizer predikant Simon Oomius, in zijn omvangrijke Des Heeren verderfelijcke PYL of twee boeken van de pest. Volgens Oomius hadden bestuurlijke maatregelen zoals de grenzen sluiten en de burgers thuis opsluiten geen enkele zin omdat God nu eenmaal de baas was. Dat soort dingen deed men in het zuiden van Europa, in Roomse landen, dus dat kon gewoon niet goed zijn.

Pestbestrijding was in de ogen van deze predikant (die deel uitmaakte van een sombere stroming der ‘Nadere Reformatie’) een kerkelijke aangelegenheid. Het was een kwestie van de zieke bijstaan in gebed, en het zuiveren van het hart. Want het waren de zonden die de lucht in huis ongezond en pestilent maakten. Wat je hoorde te ruiken rond elk huisgezin, was ‘den reuck Christi’.

Overigens hadden predikanten als Oomius niet echt veel invloed, schrijft A.H.M. Kerkhoff (auteur van het boek Per Imperatief Plakkaat, want daar komt dit alles uit). De Kooplieden en regenten zeiden ja en amen, en gaven de voorkeur aan bewezen effectieve maatregelen.

Per Imperatief plakkaat is een stampvol boek dat niet makkelijk leest maar dat wel op heldere wijze laat zien wat er allemaal gebeurde op het vlak van de pestbestrijding in de Lage Landen. Een onderwerp waarbij alles draaide om angst, handel, bestuur, geloof en wetenschap.

De angst was groot, net als het bestuurlijk onvermogen, en minstens zo groot was de angst hier ten lande dat men door harde maatregelen zoals die elders werden genomen, de Hollandse welvaart zou schaden. Alles moest met mate, op een koopje. Desondanks moet Kerkhoff concluderen dat het met de preventie en bestrijding langzaam de goede kant op ging.

Na de epidemie van 1664/65, toen de Staten Generaal overging tot een centrale aanpak, met dwingende plakkaten, zou ons land geen grote pestepidemieën meer kennen. Voor de theologen was die machtsgreep door de politiek uiteraard een tegenvaller. Toen de Staten Generaal te kennen gaf dat zij God als oorzaak toch écht minder belangrijk vond, leidde dat tot luide klaagzangen in domineeskringen. Het ongeloof nam alsmaar toe!

De ontwikkeling van het denken over de pestbestrijding (van halverwege de veertiende eeuw, de ‘zwarte dood’, tot 1743, toen zo’n beetje de laatste grote pestepidemie plaatsvond) wordt gekenmerkt door een langzaam verschuiven van inzicht. Wég van het theologisch fatalisme, naar internationale samenwerking gericht op effectieve pragmatische maatregelen.

De pestepidemie van 1743, die vooral Zuid-Europa trof, werd veroorzaakt dor een schip dat stiekem Griekenland had bezocht (verboden gebied; in het Ottomaanse rijk brak de ziekte regelmatig uit, wist men). Daarna legde het aan in Messina. Dat was in maart 1743. In mei vielen daar de eerste dodelijke slachtoffers.

Op 27 juni meldde de Opregte Haarlemse courant dat er in Messina een dodelijke ‘influenza’ heerste. (Stadsbesturen hadden het liegen en sussen nog niet afgeleerd). Maar het gevaar werd na enige tijd duidelijk. De grenzen gingen dicht, van zuid naar noord.

Op 7 augustus vaardigden de Staten Generaal een plakkaat uit met zeer strenge voorschriften, om de komst van de pest naar de Republiek te voorkomen. Die maatregelen hadden succes. Ze bleven ruim twee jaar van kracht.

Eerder verschenen op Sargasso