"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Red ons van de dichters

Vrijdag, 7 augustus, 2020

Geschreven door: Menno Wigman
Artikel door: Robin Hurkens

De vertwijfeling en ambivalentie van Menno Wigman

[Recensie] Ik heb altijd een zwak gehad voor Menno Wigman, dichter, bloemlezer, drummer, vertaler en gestorven in 2018. Ik hield vooral van Wigman omdat hij zo prozaïsch kon vertellen over zijn dichtkunst en ook omdat sommige dichtregels van hem na jaren bij mij nog steeds zijn blijven hangen. In sporadische gevallen beklijfde zelfs een hele strofe. Deze bijvoorbeeld:

“Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af.
Er is geen taal die troost,
geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondendood.”

Wat ik er zo mooi aan vind is dat het een mooie paradox behelst; het gaat niet alleen over de ontoereikendheid van de taal, het gaat er niet alleen om dat de kunst en de literatuur uiteindelijk met lege handen staat als er iets verschrikkelijks gebeurt. Dat is slechts één kant van de medaille, want tegelijkertijd demonstreert Menno Wigman met deze strofe juist de kracht en de impact van zorgvuldig gekozen woorden.

Wie die dode Kaspar is, herinner ik me overigens niet. Ik weet alleen nog dat het geen hond is – hoewel de naam anders doet vermoeden.

Ons Amsterdam

Onlangs stuitte ik per toeval opnieuw op ditzelfde gedicht. De door mij gekoesterde zinnen bleken de slotregels te zijn van het gedicht met de titel Kaspar Hauser. Kaspar heeft dus gewoon een achternaam. Vreemd dat ik dat was vergeten. Hier volgt het volledige gedicht. Het komt uit Menno Wigmans bundel Dit is mijn dag:

Kaspar Hauser

“Hier geen Natureingang.
Geen beek van zilver, gouden zonlicht, zeikgedicht.
Hij gaf niet om de zon.

Maar hoorde hij een klank, zag hij een vlam, dan greep
hij witheet met zijn hand.
Soms stond hij heilig met een schilderij te praten

of plantte hij bezorgd
een snijbloem in de aarde. Een kind van zeventien
met kelders in zijn ogen.

Afkomst verduisterd. Mensen die hem willen doden.
Zijn onbemande mond
die hulpeloos herhaalt wat hem was ingesproken:

‘Ik wil een ruiter worden.’
Meer wist hij niet. En wij, wij leerden Kaspar kijken,
wilden zijn hoofd met Duits

verrijken, steenhard Duits dat al zijn schrik verdreef.
Maar het verklaarde niets.
En bastaardprins of niet, gelukkig werd hij nooit.

En nu is Kaspar dood.
En wij, wij leefden hem, beschreven hem in gloedvol
Duits dat niets doorzag.

– Breek alle pennen stuk. Tuig elke letter af.
Er is geen taal die troost,
geen woord dat bloost bij Kaspar en zijn hondendood.”

Geen wonder dat ik alleen de laatste drie regels heb onthouden. Dat zijn de enige regels die ik zonder problemen begrijp. De rest is voor de welwillende lezer natuurlijk ook wel te duiden, maar dat vergt wel de nodige creativiteit. Iets met een jonge jongen die zijn kindzijn is ontnomen. Het universele verhaal van een volkomen onschuldig iemand die nooit thuis is geweest in deze wereld, een hulpeloze jongeman – waarschijnlijk met een verstandelijke beperking – die de wereld niet aankan.

Je hoeft een gedicht natuurlijk niet helemaal te begrijpen om het te kunnen waarderen. Wat mij vooral bevalt is het strakke ritme ervan zonder dat er ergens een vervelende dreun klinkt. Door dit ritme maakt Menno Wigman de taal niet alleen dwingend en compact, het zorgt er ook voor dat de vele assonanties, halfrijmen, en alliteraties in dit gedicht niet al te nadrukkelijk aanwezig zijn. Verder zorgt de afwisseling van korte en lange regels niet alleen voor een fraaie typografie maar er ontstaan zo ook kleine pauzes die voor nadruk zorgen, waardoor niet alleen variatie ontstaat en vooral ook veel  lucht.

Maar nu over de inhoud: hoezo wilde Kaspar Hauser ruiter worden? En wie vulde zijn hoofd met Duitse woorden – en waarom Duits? – en welke mensen wilden hem doden?

Ik heb het allemaal opgezocht. En wat bleek? Kaspar Hauser heeft echt bestaan. Hij was ongeveer zeventien jaar toen hij – in het begin van de 19e eeuw – werd gevonden op een plein in Neurenberg. Niemand wist wie hij was en daar kwam ook niemand achter want die Kasper kon, behalve zijn eigen naam, niets anders zeggen dan “Ik wil een ruiter worden zoals mijn vader was” – en dat dan alleen zeer gebrekkig.

Al snel ging het gerucht dat Kaspar Hauser een kind zou zijn van de groothertog van Baden, en dat hij direct na zijn geboorte ‘verdwenen’ was zodat een andere tak van de familie aan de macht kon komen. Waar of niet, het was zonneklaar dat de jongen volkomen geïsoleerd en volledig taalloos opgegroeid was. Toen hij met veel moeite een klein beetje Duits leerde spreken, werd geleidelijk duidelijk dat Kaspar jarenlang opgesloten had gezeten in een donkere kelder die zo laag was dat hij er niet eens rechtop kon staan.

Er zijn twee moordaanslagen op Kaspar gepleegd. De eerste vond plaats binnen een jaar nadat hij was gevonden, en de tweede vier jaar later:  in 1832 werd Kaspar Hauser doodgestoken in een park. De dader is nooit gevonden.

Als je met deze kennis bovenstaand gedicht opnieuw leest, vallen veel onduidelijkheden op zijn plaats: de kelders in de ogen, de bastaardprins die maar één ding zegt, de merkwaardige zin: “ik wil ruiter worden”. Het kind van zeventien is gewoon een kind van zeventien en de mensen die hem wilden doden zijn domweg mensen die Kaspar Hauser ook daadwerkelijk wilden doden.

“Er staat niet wat er staat” is de mantra die binnen de poëzie veel wordt gehoord, maar bij Menno Wigman staat er vaak wel degelijk wat er staat. En dat is wat ik interessant vind. Kaspar kon de wereld niet aan door alles wat hem is aangedaan, dat is duidelijk, ondanks alle hulp die hem werd geboden. Maar er is meer: misschien was het voor Kasper juist moeilijk om zijn draai te vinden door alle hulp die hem is geboden: de taal die hem geleerd werd, maar “niets verklaarde” en “ook niets doorzag”.

Het gedicht lijkt dus niet alleen te gaan over de ontoereikendheid van de taal maar ook over de ontoereikendheid van dat wat wij “beschaving” noemen.

Menno Wigman vergelijkt zijn werk wel eens met dat van een stratenmaker. “Ik kies altijd een heel strakke vorm,” zegt hij in een oud interview met Onze Taal, “en dan komt het soms gewoon neer op invullen.”

Dichten blijkt bij hem vooral hard werken te zijn, “een kwestie van zoeken, schrappen en schaven opdat alles uiteindelijk zo vanzelfsprekend mogelijk lijkt.”

Als alles zo traag en moeizaam tot stand kwam bij hem is het geen wonder dat de poëzie hem zo langzamerhand de keel uit is gaan hangen. Dat is althans de stelling waarmee Wigman zijn openhartige essaybundel Red ons van de dichters begint, een irritant, merkwaardig, maar zeer intrigerend boek.

Dat Menno Wigman goed kan schrijven staat buiten kijf, en hij heeft ook veel en goed gelezen. Zijn lyrische essays over Baudelaire, Mallarmé, Gottfried Benn en Lasker-Schüler zijn boeiend en helder als glas, maar het probleem van dit boek is dat het bijna ten onder gaat aan zijn eigen ambivalentie. Onophoudelijk vraagt Menno Wigman zich af waarom hij zoveel afgrijzen voelt bij het lezen en schrijven van poëzie.

“Het probleem met poëzie is dat elk gedicht omkaderd blijft door het wit van de bladspiegel,” zo begint hij, “het wit dat elke woede bij voorbaat tandeloos maakt, het wit dat zo veel diepzinnigheid veronderstelt dat het je maar al te vaak onverschillig laat.”

Niet zonder humor vervolgt Wigman:

“De laatste jaren wordt er, vooral door sommige critici en juryleden, eindeloos gesproken over ‘gevaarlijke poëzie’. Poëzie moet rauw zijn, ballen hebben, stinken, bijten, klotsen, balken en tot de sterren janken. Wat ze vooral willen, de critici, is 24 uur per etmaal ontregeld worden. Nu fiets ik ’s nachts wel eens langs het huis van zo’n criticus, en ik kan u verzekeren: nog nooit zag ik na middernacht licht bij hem branden, nooit heb ik hem met roodgele ogen en paar levensbedreigende dichtregels voor zich uit zien balken, nooit zag ik hem ziek van ontregeling een dichtbundel van zich afwerpen.”

Vervolgens spreekt Menno Wigman echter de vurige wens uit zelf wel degelijk gevaarlijke poëzie te willen schrijven, “gedichten die zich als een stiletto in het hart van de lezer omdraaien.” Maar, twijfelt Wigman vervolgens opnieuw, “gedichten kunnen met geen mogelijkheid de pagina uitbreken, een ruit inslaan of iemands leven overhoop gooien.” Vreemd genoeg wordt dit statement gevolgd door een aantal korte essays over gedichten en dichters die hem persoonlijk echter wel weer degelijk hebben ontregeld. Wat een moeizaam geworstel. Hoeveel vertwijfeling en ambivalentie kan een mens verdragen? Om moedeloos van te worden. In Zwart als kaviaar schreef Menno Wigman  trouwens ook al een gedicht waarin deze vertwijfeling wordt gethematiseerd:

Misverstand (Menno Wigman in Zwart als kaviaar)

“Dit wordt een droef gedicht. Ik weet niet goed
waarom ik dit geheim ophoest, maar sinds een maand
of drie geloof ik meer en meer dat poëzie
geen vorm van naastenliefde is. Eerder een ziekte
die je met een handvol hopeloze idioten deelt,

een uitgekookte klacht die anderen vooral verveelt
en ’s nachts – een heelkunst is het niet.
De kamer blijft een kamer, het bed een bed.
Mijn leven is door poëzie verpest en ook
al wist ik vroeger beter, ik verbeeld me niets

wanneer ik met dit hoopje drukwerk vierenzestig
lezers kwel of, erger nog, twee bomen vel.”

Verschrikkelijk… maar welke schrijver herkent zich niet in deze voortdurende ambivalentie ten aanzien van het schrijverschap?

Eerder verschenen op Robin Hurkens

Boeken van deze Auteur: