"Ik heb altijd gedacht dat het Paradijs een soort bibliotheek zou zijn" - Jorge Luis Borges

Requiem voor de eerste generatie

Maandag, 11 december, 2006

Geschreven door: Fouad Laroui
Artikel door: Dinie Schoorlemmer

Verhalen over leven en sterven tussen twee culturen

Fouad Laroui (Marokko, 1960) studeerde in Parijs, debuteerde in 1996 in het Frans en in 2001 in het Nederlands met het essay: Vreemdeling: aangenaam. De poëziebundel Verbannen woorden volgde en in 2002 kreeg hij de E. du Perronprijs.

Laroui vond het tijd worden een requiem te componeren voor de eerste groep immigranten die vanaf 1960 naar ons land werd gehaald. Ze arriveerden jong en gingen veelal terug naar hun land van herkomst in een zinkgrijze kist. Hij vroeg daarom aan schrijvers, voor het merendeel van de tweede generatie, een verhaal te schrijven over hoe ze dood gaan, deze mensen die hier werk hebben verricht dat – in veel gevallen – bij ons niet populair was.

Acht auteurs – Kader Abdolah, Abdelkader Benali, Halil Gür, Henna Goudzand Nahar, Rashid Novaire, Ellen Ombre, Ibrahim Selman en Vamba Sherif – gingen in op zijn verzoek. Allen hebben reeds een erkende, in veel gevallen met literaire prijzen bekroonde bijdrage aan de Nederlandse literatuur geleverd. Het resultaat is een mooie bundel vol humor en ironie, waarin – zoals Laroui in zijn inleiding zegt – duidelijk wordt dat in de omgang met de dood ‘het bewijs ligt van de menselijke verbondenheid’.

Maar toch, wanneer de dood zich aandient, blijkt de tweede generatie de vereiste afscheidsrituelen vaak niet meer te (er)kennen. Zo wordt de hoofdpersoon in ‘Het witte laken’ van Vamba Sherif (Liberia, sinds 1989 in Nederland) in verlegenheid gebracht als hem wordt gevraagd het gebed voor de overledene te leiden, want ‘hoe kon hij de volle kamer uitleggen dat hij van de hele islamitische traditie vervreemd was, dat hij amper naar de moskee ging en zelden bad?’

Dans Magazine

In ‘Een dag in mei’ van Abdelkader Benali (Marokko, 1975) heeft de 30-jarige hoofdpersoon net de dode lieveheersbeestjes op zijn vensterbank geteld – hoe komen ze daar? – wanneer zijn vader, die hij in geen jaren heeft gesproken, belt met het verzoek diens kapperszaak over te nemen.

‘“En nog een ding!”
“Ja?”
“Als ik sterf…[…] Laat me dan in Marokko begraven. Op de plaats waar je moeder ligt”.
“Ja, vader.”’

In het tweede telefoontje zegt zijn vader: ‘Mijn handen zijn gestorven’ en op dat moment besluit de ik-figuur dat hij zich zijn vader wil herinneren, ‘als een man die zei dat zijn handen als eerste stierven’ en niet als de man die hem als kind na de dood van zijn moeder aan zijn lot had overgelaten. Dát maakt het verhaal zo de moeite waard: de omslag in de zoon, die zich gaat verdiepen in het leven van zijn vader en tot de slotsom komt dat de hele familie eigenlijk bestaat uit lieveheersbeestjes: ze doen hun best en belanden waar het lot hen brengt.

Het mooiste verhaal is ‘Sejjed’ van Kader Abdolah. (Iran, 1954) De hoofdpersoon is Khan, een handelaar in Perzische tapijten die in Zwolle woont. Zijn vrouw Anneke moedigt hem aan zijn vader, Sejjed, uit te nodigen voor een bezoek. Khan aarzelt. Zijn vader is enigszins gehandicapt, volgens Khan door de ‘interne huwelijken’ van zijn voorouders. Zo is hij snel ontvlambaar waar het vrouwen betreft en dat heeft in het verleden tot tenenkrommende situaties geleid. ‘Vertel!’ zegt Anneke en Khan herinnert zich een voorval uit zijn jeugd toen zijn vader spontaan opstond om een nieuwe buurvrouw die op bezoek was en die glimlachend haar chador een beetje opendeed, op beide wangen te kussen, terwijl dat laatste absoluut niet door de beugel kon. ‘Geweldig’, zegt Anneke, ‘hij doet wat hij voelt. Laat hem komen.’

En dan volgt het komisch tedere verhaal van Sejjed. Hij verovert zich zonder moeite een plaats in het gezin van Khan en mét moeite in het zomerse Zwolle. Ondertussen deelt Abdolah de nodige plaagstootjes uit aan zuinig Nederland. De koekjestrommel die na één koekje weer dichtgaat is een cliché, maar een burgemeester die besluit het mooie, voor zijn dochter bestelde, tapijt zelf te houden, is raak getypeerd.
Op een zaterdag gaat de hele familie naar de boerderij van Anneke’s ouders. Khan laat zijn vader zien hoe een tractor werkt, de kinderen zijn met de pony’s in de weer en de zon schijnt zacht over een vredige wereld. Op het eind van de middag, als de kinderen moe zijn en gewassen worden, vindt Khan zijn vader onder een appelboom.
‘Hij leek te slapen op zijn zij, met zijn hand onder zijn hoofd. Maar zonder te ademen’.

Deze ragdun geweven passage verwijst naar een vrede onder een andere boom, ook met rondom de geur van hooi, speelgoed in het gras en lachende kinderen in bad: Rutger Koplands ‘Onder de appelboom’.

Requiem voor de eerste generatie is een waardig, literair eerbetoon; de verhalen balanceren tussen twee culturen op het snijvlak van het generatieconflict. Geschreven zonder zelfbeklag of sentimentaliteit, leveren ze een mooie directheid op binnen de beperkte ruimte van het korte verhaal.


Laat hier je reactie achter:

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Alleen inhoudelijke reacties die gaan over het besproken boek en/of de recensie worden geplaatst.